maandag 31 mei 2010

Drop

Ik moet een jaar of zes zijn geweest, hooguit zeven. Onvoorstelbaar klein. Maar hoe klein ook, ik wist van oorzaak en gevolg, van goed en fout. Dat ik zo'n braaf kind was, kwam omdat ik wist wat de consequenties waren van stout gedrag. En ik keek wel beter uit dan mijn vader kwaad te maken. Ik was als de dood voor hem - wij allemaal.

Mijn ouders hadden een pot drop gekocht. Een grote pot drop. We hadden nooit snoep in huis, we mochten niet snoepen, dat was slecht voor onze tanden. Maar die dag kochten mijn ouders een grote pot drop. Zomaar. Ze zetten hem op tafel en we mochten allemaal één dropje uitkiezen en, beloofden ze, als we lief waren, de volgende dag nog een. Toen ik mijn dropje op had begon het. Ik kon aan niks anders meer denken dan aan die pot drop. Duizelig van verlangen werd ik bij de gedachte dat die pot zomaar bij ons in de huiskamer stond, en ik zag aan mijn zusje en mijn broertje dat die hetzelfde hadden. Telkens weer gleden onze blikken er heen. Ik probeerde aan iets anders te denken, om niet telkens naar die pot te kijken, maar het lukte niet, en na een tijdje ging het verlangen over in iets anders, iets dat minstens zo zeurde, maar dat pijnlijker was. Het deed pijn om naar de pot te kijken.

Die avond in bed praatten mijn zusje en ik, die een kamer deelden, over de pot drop. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zat zij al rechtop in bed en ik zag dat ze aan de drop dacht. Ze deed haar mond open om iets te zeggen, maar ik schudde waarschuwend mijn hoofd. We gingen rustig met onze barbies spelen, toen zei ze opeens: ‘Als we nou één dropje uit de pot pakken, dat merken ze nooit.’ ‘Nee!’ riep ik, ‘dat merken ze wel!’ Voor zover ik wist bezat mijn moeder een röntgenblik. Die keek dwars door ons heen. ‘Eén dropje,’ zei mijn zusje, ‘één piepklein dropje.’ Ze keek me smekend aan. ‘Nee,’ zei ik. En toen: ‘Alleen als jij het haalt.’

Mijn zusje sprong uit bed en sloop op haar tenen de trap af. Ik viel bijna flauw van de spanning, zo lang bleef ze weg. Alle weggedrukte verlangens kwamen in één keer weer boven. Toen verscheen ze weer. Van onder haar pyjamajasje haalde ze twee dropjes vandaan. Ze gaf er een aan mij.
‘Ze hebben de pot op de kast gezet,’ zei ze.
‘Wat?' zei ik afwezig. Ik wilde niet praten, ik wilde het dropje op mijn tong leggen, het tegen mijn gehemelte drukken en het droppige speeksel proeven dat mijn mond zou vullen.
‘Ze hebben de pot met drop bovenop de kast gezet. Ik moest op een stoel klimmen, anders kon ik er niet bij.’ Ze hield haar dropje in haar hand, en had de andere hand er beschermend overheen gelegd, alsof het een diertje was wat kon wegspringen.
Ik luisterde niet meer naar wat ze zei, ik had mijn dropje in mijn mond gestoken. Mijn speekselklieren raakten volledig over hun toeren, zo lekker was het. Het liefst had ik er zo lang mogelijk over gedaan, maar uit angst om betrapt te worden door een van mijn ouders kauwde ik het dropje haastig stuk en slikte ik het door.
Mijn zusje deed het zelfde. Opgelucht en blij keken we elkaar aan.

‘Ik lust er nog wel een,' zei ze.
Ik schudde angstig mijn hoofd. Ik wist niet precies wat er zou gebeuren als ze ons zouden betrappen, ik wist alleen dat het héél erg zou zijn, het zou alle straffen die we ooit hadden gehad overtreffen. En toen hoorde ik mezelf zeggen: ‘Ik ook.’
'Nu moet jij halen,' zei mijn zusje.
Dus ging ik naar beneden. En daarna zij weer. En toen ik. En daarna zij. En de hele tijd dachten we: het is maar één dropje, dat merken ze nooit.

Toen stond ons broertje plotseling in onze kamer. ‘Wat doen jullie?’ zei hij wantrouwend.
‘Niks,’ riepen wij heel hard.
‘Wel. Jullie hebben dropjes gepikt. Ik ga het zeggen.’
‘Nietes!’ gilde ik.
En mijn zusje gilde daar overheen: ‘Niet zeggen!’ Toen dempte ze haar stem: ‘Dan pikken we er voor jou ook een.'
Dat vond hij een goed idee.

Ik was aan de beurt om te halen, maar toen ik weer op de stoel voor de kast met de pot drop in mijn handen stond en zag ik opeens dat die half leeg was. Een verlammende angst kwam over me heen, hoe had ik dit kunnen laten gebeuren? Ik was de oudste, ik haalde achten en achtenhalven op school, soms een negen - waarom had ik dit niet aan zien komen?

Ik was heel erg in de war toen ik weer boven kwam. Toen ik mijn zusje en broertje vertelde wat ik wist, werden ze doodstil.
Tegen de tijd dat mijn ouders opstonden - het was zondagochtend, ze deden er wat langer over dan normaal - zaten we stijf met z'n drieën naast elkaar op bed. We hoorden de wc doorgetrokken worden, en toen de kraan van de wasbak stromen. Het was even stil.

Toen ging onze kamerdeur open.

donderdag 27 mei 2010

Buurman

Mijn buurman zit in Marokko. Daar heeft hij zes weken per jaar recht op. De overige weken werkt hij. Zeven dagen per week. Dat vindt hij niet erg, zegt hij, want wat moet hij anders doen? Hij heeft geen vrienden en kennissen in Nederland. Ook geen behoefte aan, zegt hij. Hij heeft niks met Nederlanders.
'En Marokkanen dan, heb je geen Marokkaanse vrienden hier?' zeg ik.
'Nee,'  hij haalt zijn schouders op. 'Waarom?'
Ja waarom, ik probeer samen te vatten waarom het fijn is om vrienden te hebben. 'Dan kun je samen praten.'
'Ik praat op mijn werk met heel veel met mensen. Ik praat met jou.'

Vorig jaar mei was ik in Marokko, in zijn geboortedorp. Zijn zus runt er een pension en een teleboutique in de Vallei van de rozen. Aisha heet ze. Ze is door het dolle heen als ze me ziet, de buurvrouw van haar broer in Nederland. Een stortvloed Arabisch krijg ik over me heen, ik versta alleen de naam van mijn buurman en af en toe een insja' allah - als God het wil. We voeren met handen en voeten een gesprek. Haar broer belt elke dag, zegt ze, en even later belt hij inderdaad. Ik krijg hem aan de lijn. 'Is alles goed,' vraagt hij, 'is het eten goed, is het weer goed, is de huurauto goed?' Ik zeg dat alles goed is.

Aisha neemt me mee het dorp in en laat me de kashba zien, een vervallen uitvoering van de kashba's die ik onderweg heb bezocht, waarvan sommigen als filmdecor hebben gediend en zijn opgenomen op de werelderfgoedlijst. Dat zal met deze nooit gebeuren. We waden door het vuilnis dat er is achtergelaten. 'Vroeger was dit van onze familie,' zegt ze. Ik knik. Het stinkt er naar pis en rottend fruit. Als we het dorp door lopen wijst ze links en rechts op grote, vrijstaande huizen. 'Pays-bas. Pays-bas. Pays-bas.'  Van Marokkanen die in Nederland wonen, bedoelt ze. Ze is apetrots op haar broer, die in Nederland een nieuw bestaan heeft opgebouwd. Maar ze mist hem ook. Ze dept met een zakdoekje de tranen in haar ogen en geeft met haar vingers aan hoeveel maanden het nog duurt eer ze hem weer zal zien.
Elk jaar komt hij zes weken op bezoek, maar van die zes weken zal hij maar twee of drie dagen met haar doorbrengen, omdat er zoveel familie is die hij moet bezoeken.

Volgende week komt hij terug. Dan zit zijn vakantie er weer op. Dan zie ik hem weer elke dag, 46 weken lang.

zaterdag 22 mei 2010

Zeven

De muizen zijn terug. Ik hoor ze ritselen onder mijn aanrecht. Elke avond loopt de poes snuffelend langs de kieren. Soms ligt ze op de bank te slapen en schiet ze opeens wakker, haar oren recht overeind. Dan sluipt ze naar de keuken en gaat liggen wachten. Het duurt niet lang voordat ze beet heeft. Ik hoor gekletter van omvallende flessen, en het volgende moment zie ik haar wegschieten met een muis in haar bek. Ze holt er nerveus mee rond, en kijkt me aan met een mengeling van angst en opwinding.

In de minuten daarna transformeert ze van lief en dapper naar gruwelijk en wreed. De muis holt nu niet meer, hij loopt langzaam. Ik denk dat hij gewond is, of in shock. Na verloop van tijd gaat de poes er languit bij liggen. Ze kan het zich permitteren. Enkele centimeters bij haar vandaan zit de muis, rechtop, volledig verstijfd. Het is hartverscheurend om te zien.

Misschien kan ik hem vangen in een plastic zak en hem laten stikken. Maar hoe lang gaat dat duren? En zal hij zich dan niet door het plastic heen vreten? Ik moet hem doodslaan, ik weet niks anders te verzinnen. Ik wacht tot de poes de afstand vergroot. Dan pak ik een lege wijnfles en sla. Twee, drie, vier keer. Heel hard. Ik wist niet dat ik het in me had.

De poes trekt zich er niks van aan. Nog geen uur later heeft ze een nieuwe muis te pakken, en de dag daarna de volgende. Ze hoeft er nauwelijks moeite voor te doen, de muizen vliegen gewoon haar bek in. Ze doet me denken aan zo'n man op de kermis die met een grijper het een na het andere horloge opvist, een verveelde uitdrukking op zijn gezicht. Hoeveel muizen telt zo'n nest eigenlijk? Inmiddels staat de teller op zeven.

Tja, dat is de natuur, zegt iemand tegen me, en een ander zegt dat het ongedierte is, dat ik blij mag zijn dat ik een kat heb die ermee afrekent. En dat is natuurlijk ook zo, ze hebben helemaal gelijk, maar ondertussen zie ik steeds dat beeld voor me van een muis die minutenlang op zijn achterpootjes zit, verlamd van angst. Elke keer als ik daar aan terugdenk krijg ik weer pijn in mijn buik.

vrijdag 14 mei 2010

Banaan

Ik was wezen zwemmen in het Zuiderbad. Buiten sneeuwde het, van die vieze kleffe natte sneeuw. Daarom was ik niet op de fiets gegaan, zoals anders, maar met de bus. Ik woonde in Amstelveen, in een studentenhuis. Op de terugweg moest ik heel lang wachten op de bus, op het oude Museumplein, dat toen nog één grote brede weg was. Pieken haar die nog nat waren, bevroren. Ik was moe, hongerig, ik had het koud, en die kutbus kwam maar niet. Toen hij eindelijk verscheen, uit de grijze muur van mist en sneeuw, zag ik hem bijna over het hoofd, en hij mij.

In de bus was het heel druk, mensen stonden dicht op elkaar. Het was zo'n verlengde bus, en ik vond een plekje in de uitsparing in het midden, tegen de ijzeren stang die een soort hokje vormde. De vloer was modderig en de ramen waren beslagen. Doordat je niet naar buiten kon kijken, en de buschauffeur de haltes niet omriep, moest je maar zo’n beetje raden waar je was. Na een paar haltes dacht ik: misschien moet ik uitstappen, ik voel me niet zo lekker. Maar het sneeuwde zo hard, en in de bus was het lekker warm, dus bleef ik staan.

Het volgende moment voelde ik iemand aan mijn arm trekken. Laat me met rust, dacht ik, ik lig net zo lekker te slapen. Ik droomde dat ik op vakantie was, en aan het strand lag. Het was er lekker warm. Toen ik mijn ogen opendeed lag ik op de vloer van de bus, met allemaal vreemde mensen om me heen. ‘Werd je niet goed?’ vroeg iemand. Ik begreep niet wat hij bedoelde.

Ik werd in een stoel geholpen. Iedereen keek naar me. Ik zei dat het wel weer ging, maar de buschauffeur zei dat hij toch even wilde wachten tot de ambulance er was. Het was duidelijk dat ik er niet veel over te zeggen had.

Het duurde heel lang voordat de ambulance kwam, en al die tijd maakte ik me zorgen over al die mensen om me heen die nu te laat zouden komen. Toen ik de ambulancebroeders zag verschijnen dacht ik: die komen voor mij. Dat was een heel rare gedachte. Ik had zonder het te willen de hoofdrol gekregen. ‘Ik werd niet goed,’ zei ik tegen ze, want dat was me inmiddels wel duidelijk. Ze gaven me een banaan en namen mijn bloeddruk op. Daarna reed de bus weer verder. Ik mocht blijven zitten op de stoel die aan me was afgestaan.

maandag 10 mei 2010

Jagers/ verzamelaars

Mannen zijn jagers. Dat zeggen mannen soms zelf om hun versierdrang te verklaren. Maar mannen jaagden van oorsprong niet op vrouwen, maar op dieren. Als ze op vrouwen hadden gejaagd, zouden ze zijn omgekomen van de honger.

Trouwens... volgens deze zelfde mannenlogica zouden vrouwen waarschijnlijk van nature goed zijn in het aanleggen van een harem. 

donderdag 6 mei 2010

Koeken




De eerste woorden van me die ooit werden bewaard, en wel op de oude bandrecorder van mijn opa en oma, waren: 'Marieke wil een koeken.' Het is het enige dat ik zeg op die opname, wel tien keer achter elkaar. Eerst zeg ik het gewoon een paar keer, daarna ga ik het zingen, met een lange uithaal op het eind: koehoehoeken. Misschien dacht ik dat ik het dan eerder kreeg. Of misschien verveelde ik me gewoon. 
Later is de opname door mijn opa overgezet op een cassettebandje, en als mijn opa nu nog geleefd had, had hij ongetwijfeld een manier gevonden om het op CD te branden. En zo blijft Mariekes verlangen naar koeken bestaan. Waarvan akte. 

dinsdag 4 mei 2010

Bol

Op de lagere school in Amstelveen werd vroeger elk jaar een verkiezing gehouden voor de mooiste voorjaarsbloem. Weken eerder hadden alle leerlingen van de laagste klassen een bloembol mee naar huis gekregen. Er waren drie soorten en je mocht kiezen welke je wilde. Ik koos altijd een hyacint, net als de meeste kinderen trouwens. Het was ook altijd een hyacint die de prijs voor de mooiste voorjaarsbloem won, wat ik volkomen logisch vond. Ik begreep niet dat er kinderen waren die voor zo’n stomme gele narcis kozen, of voor zo’n slordig bosje krokussen. Dat waren dan ook meestal kinderen die niet goed mee konden komen in de klas. Nee, dan de hyacint, dat was pas een echte bloem. Roze of paars, hysterisch van vorm en ruikend naar toiletverfrisser, zoals een echte bloem hoorde te doen.

Het was de bedoeling dat je je bol thuis verzorgde, waarna je hem op een afgesproken dag en tijdstip mee naar school nam voor de verkiezing van de mooiste bloem van de school. Dat verzorgen kwam eigenlijk vooral neer op je bol in de vensterbank zetten en wachten tot er een bloem uitkwam, veel meer kon je niet doen. Gespannen wachtte ik op de dag dat we onze bloem mee naar school moesten nemen.

Op een ochtend liep ik naar school, en zag opeens overal kinderen met hyacinten, krokussen en narcissen lopen. Die zijn misschien van een andere school, dacht ik nog, want ik had niks gehoord over bloembolterugkomdag. Maar het waren kinderen van mijn school, en het was wel degelijk de dag waarop we geacht werden onze bloemen mee naar school te nemen. Het zweet brak me uit. Ik had mijn bloem niet bij me, en als ik nu terugging naar huis zou ik te laat op school komen. Ik was toen al net zo'n akelige perfectionist als nu, en alleen al het idee van te laat komen of een taak niet naar behoren maken, vervulde me van afschuw. Met tranen in mijn ogen holde ik terug naar huis om mijn hyacint op te halen. Ik voelde me een sukkel, een mislukkeling - een dom kind. Het liefst was ik met hyacint en al naar mijn kamer gehold, had ik me verstopt onder de dekens en was ik nooit meer naar school gegaan, zo schaamde ik me. Maar ik ging terug, sloop de klas binnen en zette mijn hyacint naast de andere bloemen.

Er zaten prachtige bloemen bij, maar ook heel zielige, en een enkele bol was helemaal niet uitgekomen. Net als het jaar daarvoor was de winnende bloem een hyacint, en net als het jaar daarvoor was het niet die van mij.