dinsdag 21 december 2010

Huis

Ik woon hier nu ruim zeven-en-een-half jaar. Het is maar goed dat ik daar nog geen vermoeden van had tijdens mijn eerste nacht hier. Die eerste nacht bleek dat het café tegenover me geen rustig praatcafé was, maar een luidruchtige studentenkroeg die tot vier uur ’s nachts keiharde muziek produceerde, met de deuren wagenwijd open. Dit was vast een incident, dacht ik de volgende ochtend. Want hoop doet leven, zelfs in deze straat.

Ik woonde hier eerst vlakbij. In een monumentaal poppenhuis in een rustige staat. Het was zo’n huis dat alleen anderen hebben, en dan nog alleen heel soms. Dat zeiden mensen ook als ze op bezoek kwamen: ‘Goh, zo’n huis, je hoort er wel eens van dat anderen het hebben, maar je krijgt het nooit zelf.’ Vanaf de eerste dag was ik bang het kwijt te raken. De man met wie ik er woonde wist dat. Tijdens de teloorgang van onze relatie merkte hij soms verwijtend op: ‘Jij bent banger om het huis te verliezen dan mij.’ Hij was de enige die de huur in zijn eentje kon betalen, dus toen onze relatie stierf, was ik degene die op zoek moest naar wat anders.

In het begin was de huur hier net zo hoog. Tot ik er instanties bijhaalde die besloten dat de huur omlaag kon, flink omlaag. Sindsdien haat mijn huisbaas me.

Dat de huur laag is, is maar een schrale troost. Ik woon pal boven een frietkraam – de populairste frietkraam van de stad. Aan die lucht kun je wennen, erger zijn de klanten die het trapje van mijn voordeur als zitplaats gebruiken. Soms staan ze op als ik naar binnen of naar buiten moet, maar soms ook niet. Dan schuiven ze alleen een paar centimeter op, kijken me vuil aan, en moet ik me met twee zware boodschapentassen langs ze wurmen, zigzaggend om halflege bakjes friet en blikjes Fristie heen.

Elke middag rond een uur of vier verschijnt het draaiorgel dat onophoudelijk liedjes van Abba en Jan Smit uitbraakt – rond de feestdagen afgewisseld door sinterklaas- en kerstliedjes, en zo hard dat ik mijn telefoongesprekken op de gang moet voeren.

Tussen zes en negen is het rustig. Dan gaat de kroeg tegenover me open – en om te laten zien dat ze echt open zijn, gaat de muziek meteen op tien, en de deuren wagenwijd open. De hele nacht komen er cafébezoekers naar buiten om te bellen. En omdat ze net twee uur over de muziek heen hebben moeten brullen, en gewend zijn geraakt aan hun eigen geschreeuw, voeren ze op dat zelfde volume telefoongesprekken.

Op warme zomeravonden fungeren mijn trapje en de straat daaromheen als openbaar terras. Dat mag, volgens de politie, want dan is het ‘tropisch weer-scenario’ van kracht.

Begin september wordt er ontgroend. Bij voorkeur buiten, voor de deur. Akela-achtige types met hese kakstemmen die bleke, bange meisjes verrot schelden en ze heel hard kinderliedjes laten zingen. Ook dat mag.

Ik slaap al meer dan zeven-en-een-half jaar met oordoppen in, en vaak slaap ik niet. Op sommige nachten - koninginnenacht, oudejaarsavond en alles wat meer herrie maakt dan normaal - slaap ik op een logeermatrasje op de gang; de enige ruimte in huis die geen ramen aan de straatkant heeft.

Het is maar tijdelijk, zei ik de eerste nacht tegen mezelf, ik blijf hier hooguit een halfjaartje, dan heb ik wel wat anders gevonden. Maar zo werkt dat dus niet in Amsterdam.

Zeven-en-een-half jaar.

Ter hoogte van mijn slaapkamerraam, over de hele breedte van de straat, hangt een gigantisch neonbord. H-E-L-P, staat erop.

donderdag 16 december 2010

Dieren

Wij hadden altijd huisdieren vroeger, en die huisdieren waren op een of andere manier altijd van mijn zus. Alsof mijn ouders hadden besloten dat zij van ons drieën degene was die van dieren hield. Omdat dat wel zo overzichtelijk was, één kind dat van dieren hield, één dat van voetbal hield en één die helemaal nergens van hield.

Het eerste huisdier dat ik me herinner was een hamster. Maar die zorgde voor problemen. 's Nachts kroop hij uit zijn hok en ging hij aan de snoeren van mijn vaders stereo liggen knagen. Dus die hamster moest weg.

Daarna kreeg mijn zus een konijn, een vals kreng dat schopte en beet en waarvan iedereen zich afvroeg wat het eigenlijk deed in ons huis, dus ook dat konijn ging weg.

Toen kwamen er twee kittens, maar na een paar maanden herinnerde mijn moeder zich weer dat ze allergisch was voor katten en hing ze een briefje op bij Albert Heijn. Mijn moeder maakte deel uit van een enorm netwerk van huismoeders die hun spullen lieten rouleren via het prikbord van Albert Heijn, en zo werden ook de poezen van de hand gedaan.

Wat we ervoor terugkregen, en pas veel later, waren twee witte muizen. Ze zaten in een hok dat mijn opa had gemaakt. Mijn opa, die op zolder een werkplaats had waar hij een niet aflatende stroom poppen- en barbiehuizen, speelgoedgarages en theetafels produceerde, had zijn taak heel serieus opgevat. Hij was naar dierenwinkels gegaan en had daar allerlei knaagdierenhokken bestudeerd. Zijn uiteindelijke ontwerp bevatte twee bodems, waarvan er een als een la uit de bak kon worden getrokken, zodat je die kon verschonen zonder de muizen eruit te hoeven halen. Iets waar je wel een bepaalde handigheid voor moest bezitten, vooral omdat de muizen zich graag onder het zaagsel verstopten.

Op een middag toen hij alleen thuis was, trok mijn broertje voorzichtig de la naar voren om de muizen beter te kunnen zien. Een van de muizen stak nieuwsgierig zijn kopje door de opening. Mijn broertje schrok daar zo van dat hij de la met een klap weer dichtsloeg. Met het muizenkopje er nog tussen.

We kochten een nieuwe muis. Een mannetje, net als de vorige. Na enkele weken lagen er allemaal wriemelende roze wormpjes in het zaagsel. En een paar weken later opnieuw. De bak liep er bijna van over. Toen vonden mijn ouders dat het klaar was met die muizen. We werden verzocht ze in het maïsveld achter ons huis los te laten. 'Daar hebben ze veel meer ruimte,' zeiden mijn ouders, en dat zeiden wij ook tegen de muizen, toen we ze daar allemaal achterlieten: ‘Hier hebben jullie veel meer ruimte.' Pas veel later vertelde iemand ons dat onze tamme, aan molentjes en droogvoer gewende muizen daar geen schijn van kans hadden gemaakt. Zagen we die roofvogels niet boven het maïs cirkelen?

Maar toen hadden we al een twee schildpadjes. Moerasschildpadjes met oranje wangetjes. Ze zaten in een grote bak die tot de helft gevuld was met water. Als je je vinger voor het glas hield maakte ze happende bewegingen. Ze stonken enorm. Eens per week werd de bak verschoond. De schildpadjes werden zolang in de gootsteen gezet. Tot ze daar te groot voor werden, toen lieten we ze gewoon door de kamer lopen, en in de zomer door de tuin. Onze tuin lag aan een sloot, en hoewel niemand het heeft zien gebeuren, dus we er alleen maar naar konden gissen, zijn ze op een dag naar de sloot gewaggeld en weggezwommen. We hebben ze nooit meer teruggezien.

vrijdag 3 december 2010

Hoge noren

‘Daar was een paar dagen geleden nog een wak,’ zei de jongen. We keken naar de plek op het ijs, die iets donkerder afstak dan de rest van de bevroren sloot.
We waren opgegroeid aan het water, het hoorde bij ons leven. Zomers begaven we ons erop in opblaasbootjes, ’s winters op schaatsen. Onze ouders hadden ons alles geleerd wat we moesten weten over het water. Dat we naar de kant moesten zwemmen als we erin vielen. Dat krakend ijs niet breekt. En dat we uit de buurt van wakken moesten blijven.

Ik had schaatsles op de Jaap Edenbaan, net als de andere kinderen in de straat. Elke zaterdagochtend werden we opgehaald door een gehuurde bus die ons naar de ijsbaan bracht. Ik haatte schaatsen, ik haatte het hartgrondig. Ik had altijd koude voeten en een loopneus. Ik hield niet van slalommen om pionnen, en ook niet van estafette of wedstrijdje schaatsen, ik hield niet van starten, van remmen, van bochtjes maken en pootje over. Van alle dingen waar we les in kregen op zaterdagochtend. Op zaterdagochtend wilde ik tegen de verwarming zitten met een boek.

Waar ik wel van hield was schaatsen op de sloot achter ons huis. Omdat dat geen schaatsen was. We hingen gewoon wat op het ijs, kletsend over van alles, en soms, op vrijdagavond, zette iemand boxen in het raam en hadden we een ijsdico.

Er waren vaak leuke jongens op het ijs. Jongens uit andere buurten, die we anders nooit zagen. Op een middag belde mijn vriendinnetje aan. ‘Ze zijn er weer.’ Ze had haar schaatsen al aan en liep op de punten, als een ballerina op spitzen, door onze gang naar de tuin, die eindigde bij de sloot. ‘Kom,’ siste ze, ‘straks zijn ze weg.’
Ik wilde mijn schaatsen pakken, maar bedacht me, en griste toen mijn moeders hoge noren mee. Daar kon ik niet echt op schaatsen, maar ze stonden me stoer, en stoer was wat ik wilde zijn op dat moment.
De jongens stonden te roken bij het riet. De een had geen schaatsen aan, maar droeg gewoon gympies. Ik trok de noren aan en schaatse, een beetje wiebelig, achter mijn vriendin aan naar ze toe.
‘Hoi,’ zeiden zij.
‘Hoi,’ zeiden wij.
Ze boden ons een sigaret aan, die we nonchalant afsloegen. Alsof we net een sigaret op hadden, en nog geen trek hadden in een nieuwe.
‘Daar zat een paar dagen geleden nog een wak,’ wees de ene jongen. ‘Zou je er al op kunnen?’
We keken allevier naar de donkere plek in het ijs. Toen stak ik mijn voet uit en tikte met de punt van mijn schaats op het oppervlak. ‘Het is best al dik.’ Ik kwam iets verder naar voren. Het ontging me niet dat de anderen mijn bewegingen precies volgden. En opeens zag ik mezelf in een andere rol, een rol die ik mezelf nooit had toegedicht. Ik besloot er nog een schepje bovenop te doen. Met één hand steunend op mijn vriendin zet ik een voet op het ijs en stampte. Het volgende moment hing ik tot aan mijn middel in het water. Het ging zo snel dat ik niet onmiddelijk doorhad wat er gebeurde. Ik voelde niet of het water koud was, of mijn voeten de grond raakten, of de rand van het ijs stevig genoeg was om eruit te kunnen klimmen. Ik voelde alleen verbazing. En toen een enorme schaamte.

Ze hielpen me met z’n drieën uit het water, waarna ik met druipende kleren naar huis schaatste. Daar kreeg ik enorm op mijn kop. Niet omdat ik door het ijs was gezakt, maar omdat ik dat op mijn moeders nieuwe hoge noren had gedaan.
De jongens zag ik daarna nooit meer.

dinsdag 30 november 2010

Ralf en Florian

Ralf lag half op zijn rug aan de oppervlakte van de bak. Alsof iemand lucht in zijn buikje had gepompt waardoor het hem niet lukte onder water te blijven. Florian had nergens last van en zwom nog steeds vrolijk rondjes om de waterplanten en het Playmobil-kasteel heen. Terwijl ook hij op de tocht had gestaan. Maar blijkbaar had Florian een sterker gestel dan Ralf, die nu kampte met een zieke zwemblaas, volgens de ervaringsdeskundigen op internet.

We maakten een lauwwarm bad voor hem in een pan, en even leek hij op te knappen. Als je een vinger in het water stak flapperde hij wat met zijn vinnen en soms zwom hij een heel klein stukje. Maar weldra bewogen de vinnetjes alleen nog maar door de beweging van het water, als vitrage voor een open raam. Ralf was dood.

We lieten hem liggen in de pan, waarvan het water nu was afgekoeld. Florian keek niet op of om, die vergat elke drie seconden opnieuw dat hij ooit een maatje had gehad.
'Wat doen we nu met hem?' vroegen we elkaar.
We besloten hem ritueel door te trekken. We plaatsten waxinelichtjes op het wastafeltje in de wc en staken wierook aan. Zochten een mooi muziekje uit en zetten de ghettoblaster in de gang. We lachten niet.

'Hij is toch wel echt dood?' vroeg de een, toen de ander Ralf in een schepnetje boven de wcpot hield. We hadden gehoord over complete vissenkolonies die in het riool leefden nadat ze door hun baasjes voor dood waren aangezien en zonder pardon waren doorgetrokken.
Maar Ralf was echt dood, en hoewel het maar een goudvis was, en niet eens de mooiste van de twee, was het toch een treurig moment.
'Dag Ralf,' zeiden we, waarna we hem voorzichtig in de wcpot legden. We zetten de muziek aan. Sfeervolle ambient. Dat had natuurlijk Kraftwerk moeten zijn, maar daar dachten we later pas aan. Toen drukten we de spoelknop in en vertrok Ralf naar de eeuwige dieptes.

donderdag 11 november 2010

Ook

'Knappe vrouwen poepen ook,' kreeg een vriend met een zwak voor knappe vrouwen op het hart gedrukt van zijn therapeut.

maandag 1 november 2010

Grote kuis

Het werd tijd voor een grote kuis. Tussen december 2006 en oktober 2010 postte ik hier ruim 400 stukjes, en die hoefden bij nader inzien niet allemaal bewaard te blijven. Vandaar dat ik eens flink ben gaan snoeien. Want snoeien is groeien, weet ik sinds kort. Alleen de mooiste stukjes zijn blijven staan. Een bloemlezing van vier jaar bloggen, zeg maar.

En vrees niet, ik blijf gewoon bloggen. Al zal de boel eens in de tijd weer worden opgekuisd.

maandag 25 oktober 2010

Brief

Er lag al weken een brief op de trap gericht aan de heer Ta?
Zo stond het er: de heer Ta?
De heer Ta? had blijkbaar ooit op mijn adres gewoond, of mijn adres ergens opgegeven, of degene die het adres had getypt had het verkeerd getypt. In de zeven jaar dat ik hier woon is er nooit eerder post geweest voor de heer Ta?

Ik liet de brief op de trap liggen, tussen de post voor vorige bewoners. Intussen ging ik in gedachten de namen af van de buren links en rechts van me. Er zat geen Ta tussen - niet met en niet zonder ?

Het zou toch niet aan de poes zijn gericht?

Mijn poes heet Ta-miaut, maar omdat niemand dat kan onthouden, laat staan uitspreken, noem ik haar meestal Ta. Ik noem haar ook Doerelie, Moepsie Doerewitsch en Mooitje Poep, maar dat kan niemand weten, want dat doe ik alleen als er geen mensen in de buurt zijn.

Ik bekeek de envelop. Hij was wit en neutraal, zonder afzender. Had ik niet onlangs meegedaan aan een prijsvraag waarmee ik mooie dingen voor de poes kon winnen? Had ik daarvoor niet haar naam moeten opgeven, en zou het kunnen dat degene die het adres op deze brief had getypt na 'Ta' niet meer wist hoe het verder moest en er daarom maar een vraagteken achter had gezet? Ik bevoelde en envelop. Het was duidelijk dat er geen kattensnoepjes of pluche muizen inzaten. Misschien was het een waardebon.

Ik keek naar de datum op de poststempel.
4 oktober.
Dat gaf de doorslag. Ik maakte de envelop open.

Beste heer Ta?
Via deze brief nodigen we je uit om opnieuw deel te namen aan de jaarlijkse Chlamydia Screening in Amsterdam.

O, zei ik hardop, en legde de brief onmiddellijk weg. Toen pakte ik hem weer op en las de eerste regel nog eens.

Om opnieuw deel te nemen.

De brief was geschreven door de GGD, die blijkbaar vond dat de heer Ta? wel weer eens een chlamydiatest mocht gaan doen. Misschien deden er geruchten over hem de ronde. Of hadden ze bij de GGD besloten een mailing rond te sturen aan de grootste, bij hen geregistreerde risicogroep.

Wat zou er gebeuren nu de heer Ta? zijn brief niet ontving? Zou hij in al zijn onwetendheid doorgaan met het besmetten van onschuldige meisjes? Meisjes die ooit misschien kinderen wilden, maar ze dan niet meer konden krijgen, omdat de heer Ta? ze met chlamydia had besmet?

Misschien moest ik proberen het adres van de heer Ta? te achterhalen zodat ik de informatie aan hem kon doorspelen, want het leek me belangrijke informatie.
Maar als de GGD al vraagtekens bij zijn naam plaatste, hoe zou ik hem dan ooit kunnen achterhalen? Bovendien, wat zou ik hem moeten vertellen als ik hem had opgespoord? 'Luister, ik ken je verder niet, maar je kunt je maar beter weer eens laten testen op chlamydia.'

Ik heb het er dus maar bij gelaten.
Hopelijk blijven de gevolgen te overzien.

woensdag 20 oktober 2010

Ziek

Het duurde nog vrij lang voordat ik kon zwemmen. Als kind vond ik zwembaden koud en eng. Eén keer in de week hadden we schoolzwemmen, en ik verzon de wildste dingen om eronder uit te kunnen komen. Terwijl sommige klasgenootjes als bezig waren voor hun A-diploma, spartelde ik nog steeds in het pierenbad, samen met het dikste meisje van de klas en een bleek jongetje dat overal om moest huilen.

Om me te stimuleren beloofde mijn moeder me dat ik het stripboek van 101 Dalmatiërs zou krijgen als ik van het pierenbad naar het ondiepe wist te promoveren. Dat zou nooit gebeuren, wist ik, maar dat stripboek moest en zou ik krijgen.

Toen ik de week daarop thuiskwam van zwemles, vertelde ik trots dat ik van de zwemjuf voortaan in het ondiepe mocht. ‘Wat goed,’ zei mijn moeder, ‘de volgende keer kom ik kijken.’

De week daarop was ik mogelijk nog zenuwachtiger dan anders voor zwemles. Ik wachtte in het schapenhok tot alle kinderen naar de baden waren vertrokken. Misschien kon ik stilletjes naar de kleedkamer teruglopen. Maar toen dook er een omkleedmoeder op: ‘Schiet eens op, jij.’

Met trillende benen begaf ik me naar de baden. In het restaurant zag ik mijn moeder zitten. Ze lachte naar me. Ik lachte niet terug. Ik liep naar het ondiepe bad en wachtte tot de zwemjuf zich even had afgezonderd. Toen liep ik op haar af en zei: ‘Ik ben Marieke, ik ben een tijdje ziek geweest, daarom was ik er steeds niet. Maar nu kom ik weer meezwemmen.'
De juf knikte. ‘Ga maar in het water.’

Aan het einde van de les nam ze me even apart. ‘Ik zie dat je wel een beetje achterop bent geraakt tijdens je ziekte. Misschien is het beter als je voorlopig weer even in het pierenbad leskrijgt.’
Ik knikte.

Toen ik thuiskwam lag er een gloednieuw stripboek van 101 Dalmatiërs op mijn bureau.

donderdag 14 oktober 2010

Jackpot

Man 1: Zaterdag is Helmut jarig.
Man 2: O ja.
Vrouw: Shit zeg. Waarom ben ik niet uitgenodigd?
Man 2. Hij gaat er waarschijnlijk vanuit dat je toch wel komt.
Vrouw: Hij had toch wel iets kunnen zeggen? Het is overmorgen al.
Man 1: Hoeveel dates moet je nu afzeggen? Zeventien?
Vrouw: Shit zeg, hij had toch wel eerder iets kunnen zeggen?
Man 1: Helmut is altijd op een zaterdag jarig.
Man 2: En zaterdag gaat de Jackpot van de Lotto eruit. 36 miljoen.
Man 1: O, dan zal ik wel weer wat winnen, ik heb nu toe steeds een groot bedrag gewonnen als Helmut jarig is.
Vrouw: Shit zeg, zaterdag. Dan ga ik nog snel een lottootje kopen.
Man 1: Wel zelf je cijfers uitkiezen, hè.
Vrouw: Ja, niet laten uitkiezen door hun, ik ben niet gek.
Man 1: Ik ken mijn cijfers uit mijn hoofd.
Man 2: Wat ga je doen als je die 26 miljoen wint?
Vrouw: 36.
Man: Ja, 36.
Vrouw: Je zei 26. Ik zou een huisje kopen voor m'n zus en voor mijn moeder.
Man 2: Hoe gaat het met je zus?
Vrouw: Mwah.
Man 2: Ik zou wat van die 36 miljoen verdelen onder mijn vrienden, zelf een miljoentje overhouden en een reisje gaan maken.
Man 1: Ik ook, ontslag nemen, alles achterlaten en weggaan bij mijn vrouw.
Man 2: Geef je haar ook een miljoentje.
Man 1: Nah, een tonnetje, dat is meer dan genoeg. Of een half tonnetje.
Vrouw: Dat Helmut me niet heeft uitgenodigd. Shit zeg.

woensdag 13 oktober 2010

Prooi

'Zou ik de poes misschien even mogen lenen?' vraagt de bovenbuurjongen. 'Ik heb weer heel erg last van muizen.'
Ik kijk naar de poes, die haar koppie schuin houdt en me heel lief aankijkt.
'Als zij het wil, vind ik goed,' zeg ik, waarna de poes opgetogen achter de buurjongen aan naar boven huppelt.

Ze blijft de hele dag weg. Als ik tegen de avond polshoogte ga nemen, zie ik haar meteen. Ze loopt onrustig, met zwiepende staart, voor een kast heen en weer.
'Daar zitten ze,' zegt de buurjongen. Hij zit helemaal aan het andere eind van de kamer op een stoel en heeft zijn benen opgetrokken.
'Ik moet je wel waarschuwen,' zeg ik, 'als ze een muis vangt gaat ze er eerst een halfuur mee spelen. Ze gooit hem de hele kamer door. Daarna zoekt ze een stil plekje om hem op te eten. Dat ziet er niet prettig uit.'
De buurjongen knikt. Hij kijkt benauwd.

Als ik 's avonds mijn slaapkamer binnen kom, ligt daar op de vloer voor mijn bed iets kleins en harigs. Onbeweeglijk.
Voorzichtig loop ik erop af. Dan pak ik het op. Het is een klein teddybeertje.
Ik neem het mee naar boven en vraag: 'Is dit soms van jou?'
De buurjongen kijkt betrapt. 'Die zit altijd op de koelkast. Met een magneetje.'
We kijken naar de poes die in gespannen houding voor de kast ligt.
'Ik denk dat zij het heeft meegenomen en voor mijn bed heeft neergelegd,' zeg ik. Als oefenprooi, denk ik erachter aan.

Dat belooft nog wat voor de komende dagen.

vrijdag 8 oktober 2010

Onsamenhangend

‘Ik ben mijn pas kwijt,’ zeg ik tegen de vrouw achter de kassa. ‘Ik heb echt overal gezocht, mijn hele huis overhoop gehaald, maar kan hem nergens vinden.’
De vrouw kijkt me aan. Je hebt helemaal niet overal gezocht, zie ik haar denken, je had gewoon geen zin om je best te doen.
Ik probeer vriendelijk te glimlachen. ‘Er staat nog drie of vier keer op, maar dat geeft niet, ik wil wel een nieuwe kopen.’
Ze zegt niks en print een bonnetje voor me. ‘Ga maar naar binnen. Als je de volgende keer komt heb je je pas misschien wel weer gevonden.’ Ze lacht begripvol.

Ik kleed me om en loop naar het ondiepe gedeelte. Er wordt zwemles gegeven aan volwassenen. Ze zien er lief en onschuldig uit. ‘Hallo,’ zegt de zwemjuf opgewekt, als ik het water in ga. Ik mompel wat terug en zwem snel door naar het diepe gedeelte. Het is druk, in alle banen zwemmen meerdere mensen – als een goed geöliede machine. Maar als ik me ertussen voeg, houden ze plotseling in als er een tegenligger aankomt, of zwemmen ze er met een grote bocht omheen. Alsof ik degene ben die het bad te vol maakt. Ik verander van baan, ontwijk een man die wild vlinderslagzwemmend op me af komt. Ik zwem tussen twee kwebbelende vrouwen door, die hun gesprek even staken, en dan achter mijn rug verder gaan. En ik denk aan Antonie Kamerling. Ik heb hem een of twee keer ontmoet. De eerste keer was tijdens een etentje. We waren met een man of zeven en zaten in een heel duur restaurant. Hij bestelde ganzenlever. Ik vond dat niet kunnen, en misschien vonden de anderen dat ook, maar niemand zei iets, want het was Antonie Kamerling.

Ik krijg een schop van een passerende zwemmer en hou even in. Maar hij kijkt niet om. Ik vraag me af waarom het me zo raakt, waarom het me altijd zo raakt als iemand zelfmoord pleegt. Ook als ik die iemand maar een of twee keer heb ontmoet, en hij bij die gelegenheid ganzenlever bestelde.

Ik was 24 toen een vriend zelfmoord pleegde. Hij leed aan die verschrikkelijke ziekte waar zelfmoordenaars meestal aan lijden. Ik wist het, iedereen wist het, maar daarbij bleef het. Mensen die lijden lijden altijd alleen. Je kunt niet zeggen: ik neem die zware tas wel een tijdje van je over, hoe graag je dat ook zou willen.

Ik zwem naar het trappetje en ga het water uit. Met mijn tas, mijn jas en mijn laarzen tegen mijn natte lijf aan gedrukt loop ik naar de kleedhokjes. Ik trek het gordijntje dicht en stroop mijn badpak naar beneden. Opeens wordt het gordijn opengerukt. Ik staar recht in het gezicht van een klein meisje. Ze kijkt me verschrikt aan en maakt dat ze wegkomt. Ik trek het gordijn weer dicht, en heb net de helft van mijn kleren aan als het opnieuw wordt opengetrokken. ‘Sorry,’ zegt de man. Ook hij verdwijnt zonder het gordijn dicht te trekken. ‘Jezus,’ zeg ik heel hard, ‘wat is er mis met jullie?’
Ik geloof niet dat iemand het hoort, daarvoor maakt het zwembad teveel geluid.

Buiten graai ik in mijn tas naar mijn fietssleutel, en dan merk ik dat mijn portemonnee is open gegaan. Ik raap de munten van de bodem van de tas, en dan heb ik opeens mijn zwempas vast. Ik haal hem tevoorschijn en kijk ernaar. Maar het enige dat ik denk is: ganzenlever, dat doe je toch niet?

zondag 26 september 2010

Zoek

Hij verdwijnt steeds vaker. Als we ruzie hebben loopt hij de deur uit en geeft hij soms twee dagen niet thuis. Hij neemt zijn telefoon niet op, belt mij niet en ik heb geen idee waar hij uithangt. Ik laat berichten achter op zijn voicemail, maar hij belt niet terug. Ik stuur mailtjes. Ik ga naar zijn huis, waar ik op hem blijf zitten wachten en hij verschijnt pas na uren. ‘Gewoon een beetje door de stad gelopen,’ zegt hij, en: ‘Vergeten mijn telefoon aan te zetten.’

Er blijken gaten in zijn dag te zitten. Hij is vaak uren spoorloos. Als ik hem er de volgende dag naar vraag mompelt hij iets over wat drinken met een collega, maar hij zegt nooit hoe die collega heet. Wat weet ik eigenlijk van hem? denk ik. Hij laat maar weinig los over zichzelf. Niet interessant, vindt hij dat.

Op een avond, in de tram, zie ik hem. Hij staat bij een halte, maar houdt de tram niet aan. Snel druk ik op de stopknop, maar ik ben te laat en de tram rijdt door. Bij de volgende halte stap ik uit en bel ik hem. ‘Ik zag je,’ roep ik, ‘maar je zag mij niet. Ik wilde nog stoppen, maar ik was te laat.’ Dan val ik stil. Er bekruipt me een unheimlich gevoel. Alsof deze situatie symbolisch is voor onze relatie.

Nu raak ik hem ook kwijt in winkels en musea. Hij stuift ergens heen, op zoek naar schroeven of bouten of naar dat ene schilderij dat hij in de krant heeft gezien, en vervolgens ben ik twintig minuten bezig hem te vinden. Het ergert me dat hij er blijkbaar vanuit gaat dat ik wel naar hem op zoek zal gaan, maar geen moeite doet mij te vinden.

En dan besluit ik op een dag niet meer naar hem op zoek te gaan. Ik loop de winkel uit waar ik hem ben kwijtgeraakt, en blijf buiten voor de deur op hem staan wachten.
Na een heel lange tijd komt hij naar buiten. Woedend. ‘Waar was je nou! Ik heb je overal gezocht.’
Ik kan hem alleen maar aanstaren.

Een paar dagen later zijn we in Artis. We hebben een abonnement en komen er vaak, maar zijn nog nooit het mineralenmuseum in geweest. Het is klein - twee aan elkaar grenzende ruimtes, een trappenhuis en een daarboven gelegen ruimte – maar binnen een paar minuten ben ik hem kwijt. Ik loop naar boven, ga weer naar beneden, loop naar buiten, en weer terug naar binnen. Het lijkt wel of hij zich verstopt.
Dan komt hij opeens de trap af. ‘Waar was je nou?’ zegt hij, als hij me ziet.
Opeens bekruipt me een angstaanjagende gedachte. Hij probeert me af te schudden.

dinsdag 21 september 2010

Brad Pitt

Ik las een boekje van Gerard van Emmerik, een obscure uitgave van een novelle getiteld Amsterdamse impressies. De hoofdpersoon heeft het over Brad Pitt, die in een interview vertelt dat hij eens een zomer bij een vriendin op de Brouwersgracht in Amsterdam doorbracht. ‘My bicycle’s propably still there, locked up to the bridge,’ zegt Pitt in dat interview.
De hoofdpersoon voegt eraan toe: ‘Destijd was ik direct na de uitzending op onderzoek uitgegaan, en inderdaad, tegenover nummer 220, stang en voorwiel met een roestig slot vastgeklonken aan de brugleuning, stond een klein model herenfiets, stoffig, onder de duivendrek, trappers en voorlamp gesloopt.’

Het deed me denken aan een voorval van bijna twintig jaar geleden. Ik sprak een meisje dat beweerde dat Brad Pitt een appartement had op het Karthuizerplantsoen. Zij kon het weten, want ze werkte voor de makelaar die dat appartement voor hem had geregeld. ‘Hij staat gewoon in het telefoonboek,’ zei ze, 'onder de P van Pitt.

Ik geloofde er niks van. Maar pakte er thuis toch de telefoongids bij.
En daar stond hij: B. Pitt, Karthuizerplantsoen.
Ik bleef er een paar seconden naar staan staren. Toen pakte ik de telefoon op en toetste het nummer in.
Hij ging drie keer over. Ik wachtte tot er een antwoordapparaat aan zou springen. Maar dat gebeurde niet. Er klonk een klik, en toen een mannenstem: ‘Yes?’
Ik verstijfde.
‘Who is this?’ zei de man.
Ik zei nog steeds niks, en was ook opgehouden met ademen. Toen hoorde ik een luid gevloek, en werd de verbinding verbroken.

Ik heb het nooit aan het meisje durven vertellen.

donderdag 16 september 2010

Bijl

Bret Easton Ellis kwam naar Nederland om voor te lezen in Odeon. Zelfs toen ik de kaartjes al in handen had, kon ik het niet geloven. Alsof ik kaartjes had voor een optreden van the Beatles in de Melkweg, of Elvis in de Nieuwe Anita.

Ik ging er heen met mijn vriendje en een gemeenschappelijke vriend, die we op internet hadden leren kennen onder de nickname Patrick Bateman. We hadden bij mij thuis afgesproken. Toen Patrick Bateman in het trapgat verscheen, had hij een rugzakje om van pastelkleurig teddybont. Er stak een lange houten steel uit.
‘Wil ik laten signeren.’ Voorzichtig trok hij de steel uit het rugzakje. Het bleek een joekel van een bijl te zijn. De prijssticker van de Praxis zat er nog op.
‘Hm,’ zei ik, ‘ik denk niet dat je daar Odeon mee in komt.’

Drie kwartier later zaten we in de zaal, met de bijl in het pluche rugzakje onder onze stoelen.
Bret Easton Ellis las voor, werd geïnterviewd, daarna mochten een paar mensen uit de zaal vragen stellen, en toen was het voorbij. Er werd niet gesigneerd.

Een beetje gedesillusioneerd bleven we hangen. Toen hoorden we dat er in de bovenzaal een feestje was voor genodigden, en dat Bret Easton Ellis er ook was. Patrick Bateman deed zijn rugzakje om, en we vertrokken naar boven.

Het was erg druk. Er waren BN-ers, journalisten, uitgevers, redacteuren, publiciteitsmeisjes, en er liep iemand rond met een bijl. Bret Easton Ellis stond in een hoekje en werd beurtelings bestookt door bekende schrijvers, journalisten en meisjes in hoerige jurkjes. Hij oogde een tikje verveeld. Patrick Bateman liep op hem af en tikje hem voorzichtig aan. De schrijver keek om, plichtmatig en nauwelijks geïnteresseerd. Toen haalde Patrick zijn bijl tevoorschijn. Omstanders stoven uiteen, iemand wilde de schrijver wegvoeren, maar hij zei: ‘No, wait...’ en keek de jongen met de bijl belangstellend aan.
‘Do you want so sign my axe?’ vroeg die verlegen.
‘Your ass?’ BEE’s gezicht lichtte op.
‘No, my axe,’ fluisterde hij. Iedereen was stil gevallen.
‘You want me to sign an axe on your ass?’ De schrijver begon er lol in te krijgen. Om hem heen begonnen mensen voorzichtig te lachen.

Toen vroeg hij om een pen en zette, bijna treiterig langzaam, zijn naam in grote krullende letters op de steel van de bijl. Vervolgens pakte hij een camera uit zijn zak en maakte een foto van Patrick Bateman met de bijl in zijn handen.

Vanavond is Bret Easton Ellis weer in Amsterdam. Ik ben benieuwd of hij nog aan de jongen met de bijl moet denken.

zaterdag 11 september 2010

Love will tear us apart

Het was 1985 en ik was in stilte verliefd op E., die ik tegenover vriendinnen ‘het lieve punkertje noemde’. Ik kende hem van mijn opleiding, en had geen idee waar hij woonde, toen hij op een onverdachte dinsdagmiddag opdook voor me in de rij bij Jacq Hermans. Hij zei ‘hoi’ en ik zei ‘hoi’, en daar zou het waarschijnlijk bij zijn gebleven, als ik bij het afrekenen niet zeventig cent tekort was gekomen. ‘Laat maar,’ zei hij, toen ik een pak koekjes terug wilde leggen, en hij telde zeventig cent uit.

Een paar dagen later stond hij opeens voor de deur. Ik liet hem binnen en zette met trillende handen thee, terwijl hij goedkeurend mijn stemmig zwarte jaren ‘80 inrichting bekeek.
‘Wauw. Joy Division.’ Hij was blijven staan voor de poster van Love will Tear us Apart, die boven mijn schouw hing. ‘Zet eens wat van ze op.’
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Van Joy Division.’
Toen begreep ik pas dat Joy Division een band was. Ik had de poster alleen gekocht omdat hij zo goed bij mijn interieur kleurde.
‘Ik heb eigenlijk niks van ze,’ zei ik.
Het lieve punkertje keek me ongelovig aan. ‘Als je binnenkort eens bij mij komt, zal ik een paar platen voor je opnemen.’

Als je binnenkort eens bij mij komt.

Het werd een paar dagen later. Het lieve punkertje woonde in een gekraakte school bij mij om de hoek. Het duurde heel lang voordat ik de bel had gevonden, en toen ik eenmaal binnen was, nog heel lang voordat ik zijn kamer vond.
Hij had me duidelijk niet verwacht. Zijn hanenkam was nog niet in de zeep gezet, en lag slap op zijn hoofd. Zijn haar zag er zacht uit.
‘Je zou me altijd nog Joy Divison laten horen,’ zei ik. Ik had mijn mooiste kleren aangetrokken: een petticoat, een zwart-wit gestreepte panty en stilettolaarsjes. Op mijn peroxidewitte haar zat een zwarte baret die ik met haarspelden had vastgezet.
Het lieve punkertje straalde. Dat deed hij eigenlijk altijd, maar nu vertelde ik mezelf dat het door mij kwam. Hij pakte meteen de plaat erbij. Ik ging op de enige stoel in de kamer zitten en wachtte tot hij de naald op het vinyl had gezet. Hij schoof het volume helemaal open, toen draaide hij zich om en keek me verwachtingsvol aan.
Love will Tear us Apart knalde de kamer binnen. Ik herkende het onmiddellijk. Het was een nummer van Paul Young. Maar nu klonk het heel anders. Echter.
‘Mooi,’ zei ik, toen het nummer was afgelopen. ‘Als Joy Division – ik sprak de naam met nadruk uit - weer eens in Amsterdam optreedt, wil ik er wel heen.’
Het lieve punkertje keek me bevreemd aan. ‘Ze bestaan niet meer,’ zei hij tenslotte. ‘Hij... de zanger is dood.’
‘O,’ zei ik.
Het lieve punkertje ging op de grond zitten en haalde een zakje hasj tevoorschijn.
Toen begon het volgende nummer.

dinsdag 7 september 2010

Poisenous crabs

Iedereen aan boord zag groen. Het bootje kletste op de Caribische golven, de golven sloegen over het dek. Alle twaalf de passagiers zaten in de hut, de meesten hadden hun hoofd op tafel gelegd. Op één man na, die zich af en toe omdraaide om zijn hoofd uit de patrijspoort te steken.

Het was mijn idee om met de boot te gaan. Je kon ook vliegen, maar dat was een stuk duurder. En ik hield van varen. Dacht ik. Nadat mijn overbuurman voor de derde keer zijn hoofd buitenboord had gestoken, besloot ik de hut te verlaten. Zwalkend liep ik naar het drijfnatte dek, waar mijn maag zich meteen omkeerde. Het ging verbazingwekkend makkelijk en snel. Daarna hield ik weer van varen.

We bleven drie dagen op het eiland, en al die tijd bleef de zee in mijn maag zitten. Terug zouden de golven minder ruw zijn, hadden ze ons beloofd, maar ik piekerde er niet over, terug zouden we vliegen.

Het eiland had een piepklein vliegveldje. De startbaan was een stuk openbare weg. Als er een vliegtuig vertrok, gingen er twee slagbomen naar beneden en moesten de auto’s even wachten. Zodra het vliegtuig was opgestegen, konden ze weer doorrijden.

In het gras langs de startbaan en ook voor de ingang van de houten keet die dienstdeed als vertrekhal stonden bordjes. ‘Poisenous crabs,' stond erop.

Poisenous crabs.

Wat betekent dat , vroegen we aan de man die ons incheckte, en tevens de kassa van de souvenirshop en de koffiecounter bediende. Het betekende precies wat we dachten dat het betekende: giftige krabben. Dat komt zo, vertelde hij, toen de startbaan werd aangelegd kwamen er ‘s nachts krabben uit zee die de gladgemaakte grond omwoelden. Ze kropen door het vers gestortte cement en over het nog natte asfalt, waardoor dat telkens opnieuw moest worden geëgaliseerd. Uiteindelijk besloot men gif te strooien. Jaren later zat het gif nog steeds in de grond, en de krabben waren resistent geworden. De bordjes waarschuwden mensen om de krabben niet te vangen en op te eten.

Jeetje, zeiden wij. En we hadden het verhaal kant en klaar mee naar huis genomen, samen met de rum, de zonnehoed van palmbladeren en de ketting gemaakt van nootmuskaatbollen, als tijdens een medepassagier niet een praatje met ons had aangeknoopt tijdens de terugvlucht. ‘Poisenous crabs?’ zei hij, ons souvenir tegen het licht houdend, ‘my ass.’ Er hadden nooit giftige krabben gezeten. De bordjes met de waarschuwing waren tijdens de bouw van het vliegveld neergezet om mensen die bouwmaterialen wilden stelen op afstand te houden. Toen het vliegveld af was hadden ze de bordjes voor het gemak maar laten staan.

Gelukkig hadden we de rum nog.

woensdag 1 september 2010

Pastiche

Het was een rare, benauwde zomer, de zomer dat Natalee Holloway verdween, en ik vroeg me af wat ik in godsnaam te zoeken had in de stad. Die verdwijning bleef maar door mijn hoofd spoken. Het idee dat haar lichaam in zee was gedumpt, als voer voor haaien en tropisch gekleurde vissen met namen waar ik nog nooit van had gehoord, maakte me ziek, maar er was geen ontkomen aan: in elke kiosk, supermarkt en metrostation staarden de krantenkoppen me aan, tussen de schreeuwerige koppen van de roddelbladen en de omslagen met 93 recepten voor artisjok en tips om je seksleven mee te verbeteren. Het had allemaal niks met mij te maken, maar toch vroeg ik me steeds af hoe het moest zijn om op een tropisch strandje te worden verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik kon aan niks anders denken.

Alsof het in de stad al niet erg genoeg was. De hitte bleef dik en log tussen de huizen hangen, en de grachten stonken naar rotting en bederf. ’s Nachts hoorde ik mijn buren dierlijke klanken uitstoten, die door de openstaande ramen naar buiten zweefden, waar ze werden opgevangen door zonnedronken toeristen en ander aangespoeld zwerfvolk.

Op tv ging het alleen maar over Natalee Holloway, en ook op mijn werk sprak iedereen erover, het was overal. Het was net als die keer dat ik een dode rat zag. Nog weken daarna dook het lijkje – of wat daarvan over was – ’s avonds op tussen mijn spaghetti en in het gezicht van Bob Frikking, die me er in de eerste instantie op had gewezen, en weldra had ik het gevoel alsof ik rondliep met de kop van die rat aan een touwtje om mijn nek, als een stinkend sieraad van ontbinding.

Ik wist dat er iets met me aan de hand was die zomer, want ik kon alleen maar denken aan Natalee Holoway, en aan hoe stom het van me was om allemaal nieuwe kleren te kopen, kleren die me niet stonden, en die maar hingen te hangen in de kast, nutteloos en overbodig als de kleren van een meisje dat op een tropisch strandje was verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik dacht aan alle kansen die ik als zandkorrels door mijn vingers had laten glippen. Terwijl ik zou moeten genieten. Ik wist dat er tientallen mensen op mijn baan hadden geaast, mensen die zich ongetwijfeld afvroegen wie diegene was die ze voorbij had gestreefd, wat ze had, wat haar beter maakte, meer geschikt.

Maar ik was als verlamd. ’s Ochtends als ik de glazen deuren van het kantoor openduwde, me liet optillen in de glazen stolp die de lift was, kon ik de bijenkorf op de zesde al horen. Tegen de tijd dat ik er binnenstapte, was het gezoem aangezwollen tot gekmakende hoogten. Ik kon mijn eigen gedachten niet meer horen.

Tijdens de lunch in de kantine die iets weghad van een duur warenhuis, kon ik niet kiezen. Ik bleef heen en weer lopen tussen de counters met fruit, salades, belegde broodjes, warme prak en gefrituurde happen. Ontelbare soorten brood, van veerkrachtig wit tot grof grauw zuurdesem en alles ertussenin. Kraampjes met geurvlaggen waarmee de waren werden aangeprezen, schreeuwende kleuren, vloekende geuren, vegetarisch, veganistisch, macrobiotisch, glutenvrij – ik kon niet besluiten wat ik wilde, wat ik was, en kwam tenslotte bij de kassa aan met een droog pistoletje, een banaan en een glas heet water zonder theezakje. Ik bedoel, ik hou niet eens van bananen.

Toen, ja toen wist ik dat er wat me aan de hand was.

Raad op welke schrijver ik een pastiche schreef op: http://vanboekenenmensen.blogspot.com

vrijdag 27 augustus 2010

KLM-blauw

Toen ik op kamers ging, nam mijn opa me mee naar Verkoop. Verkoop was een winkel op het Schipholterrein, waar afgedankte KLM-spullen te koop werden aangeboden - van business class-servies tot stewardessenpakjes en gangpadtrolleys.
Op mijn studentenkamer stonden een bed, een bureau en een klerenkast. Mijn moeder had me één bord, één set bestek, een koekenpan, een gewone pan en een rasp meegegeven, de rest moest ik zelf maar aanschaffen. Dus stapte ik op een dinsdagmiddag bij mijn opa in de auto en reden we naar Schiphol. We kochten een stellingkast, blauwe handdoekjes, blauwe pannenlappen, blauwe ovenschaaltjes, blauwe soepkommen, borden, glazen en bestek met het KLM-logo erin gegraveerd, en toen waren we er wel zo’n beetje.
‘Wat ligt er eigenlijk bij je op de vloer?’ vroeg mijn opa toen.
Beige linoleum. Niet mooi, wel praktisch.
Mijn opa keek bedenkelijk. Hij was blijven staan bij een stellage met rollen tapijt ter breedte van een vliegtuiggangpad. Ik rolde er eentje uit op de vloer. Hij was blauw met zwart en turquoise. Turquoise was mijn lievelingskleur.
We zochten de schoonste stukken uit, en rekenden ze af. Er bleken precies zes rollen in de breedte van mijn kamer te passen.
En zo leefde ik de eerste jaren dat ik zelfstandig woonde in een als vliegtuigcabine vermomde studentenkamer.

donderdag 26 augustus 2010

Dom

Ik was dertien toen mijn opa en oma naar Bangladesh vertrokken. Mijn opa was hoofd technische dienst van de KLM, en in Dacca zou hij toezien op de bouw van een nieuwe landingsbaan. Ze zouden anderhalf jaar wegblijven en namen vrijwel hun hele huisraad mee, waaronder het orgeltje waar mijn opa thuis op speelde.

Ze woonden in een door de KLM gehuurde suite in een duur hotel, en hadden hun eigen personeel. Soms gingen ze een weekendje naar Singapore om te shoppen, want dat kon niet goed in Bangladesh. Ze schreven brieven naar huis, op exotisch briefpapier. Die brieven deden er heel lang over. Dat wist mijn oma, dus begon ze in oktober al met het versturen van sinterklaascadeaus.

Ze hadden het enorm naar hun zin, schreef ze. Ze waren lid geworden van de Hollandse club, waar ze met allemaal gezellige luitjes jenever dronken en haring aten. Natuurlijk waren er soms ook wel wat problemen. Zo had mijn opa het zwaar te stellen met zijn Bengaalse werknemers, die pas aan het werk gingen als de Nederlanders eraan kwamen. Ook mijn oma klaagde over haar personeel. De meid kon niet schoonmaken, en de kok stal eieren uit de keuken. Het is hopeloos, verzuchtte ze, je kunt ze gewoon niet vertrouwen.

Mijn opa schreef dat er in Dacca veel mensen waren zonder benen. Dat komt, vertelde hij, omdat ze gaan liggen slapen op de spoorrails, en als er een trein aankomt zijn ze te lui om op te staan.
Ik begreep dat de Bengalen een heel ander slag mensen waren dan wij.

Wegens niet nader verklaarde problemen keerden mijn opa en oma niet na anderhalf jaar, maar al binnen een jaar terug. Ze gaven een groot diner met allemaal dingen die ik nog nooit had gegeten. Gamba's. Lychees. Mangochutney. Mijn broertje en zusje moesten er niks van hebben, en mijn vader, die zelfs macaroni met ham en ketchup al te exotisch vond, ook niet. Ik at alles, hoewel ik het niet allemaal lekker vond. Ik at het omdat het deel uitmaakte van een andere wereld, en ik had een enorm verlangen naar andere werelden.
Ook al sliepen ze daar op spoorrailsen en waren ze te lui om op te staan als er een trein aankwam.

zaterdag 21 augustus 2010

Shock and awe

Het gonsde. Vanacht gaat het beginnen, hadden ze gezegd. Het dreigde al weken, maar nu zou het er echt van komen. Het was 17 januari 1991, 17 dagen eerder waren we verliefd geworden. We zouden zeven jaar bij elkaar blijven, maar daar hadden we toen nog geen vermoeden van. Die nacht zaten we op de bank voor de tv, die stond afgestemd op CNN. We keken naar vage, groene beelden vanuit Irak, naar Bernard Shaw, van wie we nog nooit hadden gehoord, maar die in de weken daarna een bekend gezicht zou worden. Net als Peter Arnett en Conny Mus. Ze stonden op daken van hotels terwijl achter hen de hemel oplichtte. Ze schreeuwden dat ze nu echt naar binnen moesten, maar bleven toch nog even staan. Ze droegen gasmaskers op hun hoofd, maar bevestigden zelden het mondstuk. En wij zaten op de bank, dicht tegen elkaar aan. We waren getuige van een belangrijk moment in de geschiedenis, maar keken ernaar alsof het een spannende film was. Een piloot van een bommenwerper werd voor de camera gevraagd wat er door hem heen ging toen hij zijn bommen liet vallen. Hij zei: 'It was very real.'

donderdag 19 augustus 2010

Ramadan

1. De zon staat al laag als we, na twee vluchten en een busrit van anderhalf uur, eindelijk in het centrum van Caïro aankomen. We zetten ons schrap voor de avondspits, maar het verkeer dat normaliter rond deze tijd vier, vijf rijen dik, onophoudelijk toeterend en links en rechts inhalend het wegennet verstopt, is nagenoeg stilgevallen. Ons hotel blijkt onvindbaar, maar al snel krijgen we hulp. Nee, de jongen weet ook niet precies waar het is, maar we vinden het vast wel. We kruisen straten, pleinen, vragen her en der de weg, maar niemand lijkt het te kennen.
De zon gaat onder. De speakers aan de minaretten kraken, en dan golft het monotone gezang over de stad. Op stoepen en pleintjes staan lange tafels. Mensen nemen plaats, krijgen een kom soep, hoeven er niks voor te betalen. Een groepje politieagenten zit op een stuk karton te picknicken uit tupperwarebakjes. Overal hangen slingers, en ons hotel is nog steeds onvindbaar. ‘Ga maar eten, wij vinden het wel,’zeggen we tegen de jongen, als we voor de derde keer hetzelfde pleintje passeren. Maar daar wil hij niks van weten. ‘Jullie zijn hier te gast, het is mijn plicht jullie te helpen.’
Ik steek mijn hand in mijn tas en diep een in plastic verpakt cakeje van Austrian Airlines op. Hij heeft het binnen een paar tellen op. Het hotel vinden we pas een halfuur later.

2.
‘How are you! How are you!’ Op blote voeten komt het kind de berg afrennen. Ze houdt twee handgemaakte popjes omhoog. We blijven even staan om op adem te komen. Het is doodstil, er staat geen zuchtje wind en de zon brandt ongenadig. ‘How much!’ Het meisje springt met gestrekte armpjes omhoog om de poppen onder onze neus te kunnen duwen. We maken een afwerend gebaar, en zoeken een plekje in de schaduw. Het kind komt naast ons zitten, leunt tegen mijn knie, legt de popjes in mijn schoot. ‘How much?’ zegt ze smekend. Haar voeten zien wit van het stof, haar haar is pluizig en staat alle kanten op. ‘La, shukran,’ zeg ik. We pakken de fles water en drinken er ombeurten van. Het meisje kijkt er begerig naar, maar als we haar de fles aanbieden, verstrakt haar gezicht en staat ze snel op. Zes, hooguit zeven is ze, maar blijkbaar niet te jong om te vasten, en ook niet om te werken.

3.
‘Ik ga bidden, vind je dat oké?’ vraagt hij voorzichtig.
‘Natuurlijk vind ik dat oké. Ga je naar de moskee?’
Hij schudt zijn hoofd, lachend van: wat denk jij nou, gekkie?
Ja, wat denk ik nou. Gekkie. ‘God leeft in je hart, niet in een gebouw,’ zegt hij altijd als we het erover hebben.
‘God leeft helemaal niet,’ zeg ik dan.
Respecteren is een groot woord, we tolereren elkaars overtuigingen, zoals we de kakkerlakken tolereren die elke nacht uit een gat in de badkamervloer komen kruipen, en ’s ochtends weer verdwenen zijn.
Hij rolt een schone handdoek uit op de vloer, vindt moeiteloos de richting naar Mekka en begint. Vanuit de deuropening kijk ik toe, voel me op een vreemde manier buitengesloten.

zondag 15 augustus 2010

Ei

'Jullie krijgen een stuiver per ei,' had mijn opa gezegd. ‘Tien cent,’ riepen mijn broertje en ik. Wij wisten dat hij ze voor twaalf cent per stuk op de markt kocht. Mijn opa was gek op eieren. ' s Ochtends at hij ze zachtgekookt, 's middags gebakken. Het liefst die met een dubbele dooier. Die kocht hij ook op de markt. Hoe de marktkoopman wist dat zijn eieren dubbele dooiers hadden, was ons een raadsel, en vaak bleven we in de keuken staan als mijn opa een ei stuksloeg op de rand van de koekenpan, in de hoop dat zou blijken dat hij zich had laten beetnemen. Maar dat was nooit het geval.

Naast kippeneieren at mijn opa graag eendeneieren. En daar ging het hem om die middag dat hij bij ons op bezoek was. Achter ons huis lag een sloot en in die sloot zaten eenden, ze maakten nesten in het riet aan de overkant. Het was voorjaar, en we wisten dat de nesten vol eieren zaten. Het was alleen een kwestie van oprapen.

Alle kinderen in de straat hadden een opblaasbootje, en we zaten altijd op het water, maar in de buurt van het riet kwamen we liever niet. Daar zaten de ratten. Ze zogen de eieren leeg en trokken de pasgeboren kuikentjes onderwater. We hadden nog nooit een rat gezien, maar soms zagen we een lege eierschaal op het water drijven, en dan wisten we dat ze in de buurt waren.

Tien cent per ei. Mijn broertje en ik keken elkaar aan en vertrokken. We besloten in één boot te gaan, een van ons zou roeien, de ander de eieren pakken. Omdat ik de oudste was, mocht ik de taken verdelen. Ik zou roeien.

We legden de boot in het water, stapten erin, en voeren in een rechte lijn naar de overkant. De voorkant van de boot verdween in het riet. 'Ik zie niks!' riep mijn broertje, 'alleen lege nesten.' We probeerden het volgende nest, maar ook dat was leeg, net als de andere nesten die we zagen. Uiteindelijk vonden we één ei, eenzaam achtergebleven in een nest. Mijn broertje viste het er voorzichtig uit. Ik wachtte tot hij weer stevig zat, toen draaide ik de boot om en roeide terug, met snelle, regelmatige slagen. Mijn broertje hield het ei in één hand, en had zijn andere hand er als een dekseltje overheen gelegd. Hij keek er ingespannen bij.

Voor de steiger minderde ik vaart. Ik trok de peddels binnenboord en legde de boot vast met het touw dat er altijd als een staartje achteraan dreef. Voorzichtig kwam mijn broertje overeind, zijn handen nog steeds om het ei gevouwen. Hij keek even om naar mij, ik knikte bemoedigend. Toen zette hij één voet op de steiger, en verloor zijn evenwicht. Het ei vloog uit zijn handen en belandde met een boogje op de tegels van het terras. Geschrokken keken we elkaar aan. Toen keken we naar het ei. Uit de gebroken schaal droop eigeel en bloed en iets dat leek op een piepklein snaveltje.

We zeiden niks tegen elkaar. We lieten het ei liggen waar het lag en liepen heel snel naar binnen. Mijn opa vertelden we dat we geen eieren hadden gevonden. Daarna gingen we naar onze kamers, waar we bleven zitten tot we werden geroepen voor het eten.

zaterdag 7 augustus 2010

Caravans

We zouden gaan zeilen, maar er stond geen wind, dus moesten we iets anders verzinnen. We besloten te gaan barbequen aan het Ijselmeer. Een van ons wist een mooi strandje. We reden de Schellingwouderbrug over, langs de IJselmeerdijk, door Durgerdam en Uitdam. Ik vertelde dat ik die ochtend mijn boek had ingeleverd, en dat ik er zo blij mee was, en zij vroegen waar het over ging. Ik zei dat ik dat altijd moeilijk vond samen te vatten, maar deed toch een poging, en pas toen we de laatste dijkhuisjes waren gepasseerd drong het tot me door. We reden door De caravan - de huisjes, de dijk, het water erachter. Hier woonden Fee en Melle, op nummer elf. Hier was alles begonnen.

We gingen op zoek naar het strandje, maar dat bleek afgesloten door hekken en een slagboom die bij een camping hoorden. Bij de receptie kochten we een uitrijmuntje, daarna reden we tussen de caravans door naar het strandje. Daar brachten we de avond door. In de verte gingen de lichten in de dijkhuizen aan, en de plafonds kleurden blauw door de tv-toestellen. Achter het slaapkamerraam van nummer elf was een zachte oranje gloed zichtbaar. De rest van het huis was in duisternis gehuld.
Later, toen de geur van gehaktballen en suddervlees was weggetrokken, en alleen nog het klotsen van het water tegen de dijk klonk, strekte Fee haar stramme benen en liep naar huis.

zaterdag 24 juli 2010

Dialoog

Frietsteeg. Nacht. Ext.

De straat is vrijwel verlaten. Twee meisjes (25) staan buiten voor de kroeg te schreeuwen.

Meisje 1: Dit doe je altijd.
Meisje 2: Wat doe ik altijd?
Meisje 1: Dit! We gaan ergens samen heen en dan negeer je me de hele avond.
Meisje 2: Ik ben hier toch met jou?
Meisje 1: Maar je praat met iedereen, behalve met mij. Ik pas me al de hele avond aan.
Meisje 2: Hoezo pas je je al de hele avond aan?
Meisje 1: Dat zijn jouw vrienden hoor, niet de mijne. Ik wilde hier helemaal niet naar toe, ik ken hier niemand. Ik pas me altijd aan jou aan.
Meisje 2: Ik pas me anders ook aan jou aan.
Meisje 1: O ja? Laat ik jou stikken dan? Heb ik jou ooit laten stikken? Jij laat mij altijd stikken. Dan ga je weer met zo’n gozer zoenen of neuken. Hoe denk je dat dat voor mij is? Ik heb een vriend, hè. Je weet dat ik dat niet kan doen.
Meisje 2 zwijgt.

Motoragent passeert, stopt bij meisjes.

Motoragent: Is alles in orde, dames?
Meisje 2: Ja.
Motoragent: Gaan jullie weer naar binnen?

Motoragent rijdt verder.

Meisje 1: Vind je hem leuk?
Meisje 2 zwijgt.
Meisje 1: Hoorde je niet wat hij tegen me zei? Dat ik een rotkop heb, dat zei hij.
Meisje 2: Je kunt toch met andere mensen praten?
Meisje 1: Met WIE dan? Ik ken hier toch niemand? Ik wil naar huis, het is al zes uur en ik moet morgen om negen uur weer op. Ik ga naar de bus.
Meisje 2: Ik blijf nog.
Meisje 1: En ik dan? Samen uit samen thuis!

Overbuurvrouw doet raam open.

Overbuurvrouw: Jongens, kunnen jullie misschien ergens anders gaan ruziemaken?
Meisje 2: Sorry, schatje. Ga maar weer slapen, wij zijn stil.

Overbuurvrouw doet raam weer dicht.

Meisje 1: Nou, geef je sleutel maar, ik ga naar huis. Hoe laat gaat de nachtbus?
Meisje 2: I don’t know.
Meisje 1: I don’t know? Waar sláát dat op? En waar gaat de nachtbus eigenlijk?
Meisje 2: Misschien kunnen we het binnen op internet opzoeken.
Meisje 1: Ik ga echt niet meer naar binnen.
Meisje 2: Hier is geen internet.
Meisje 1: Ik ga echt niet alleen naar huis, hoor.

Deur van café gaat open, jongen (25) komt naar buiten.

Jongen: Wat is dit nou voor gezeik allemaal?
Meisje 1: O, vind jij het gezeik dat ze me alleen naar huis wil laten gaan? Zeg eens even, vind je haar leuk?
Jongen zwijgt.
Meisje 1: Vind je haar leuk, vraag ik je.
Jongen: Ja, ik vind haar leuk, oké? Jezus.
Meisje 1: Je zegt anders wel tegen mij dat ik een rotkop heb.
Jongen (begint te schreeuwen): Ja, ik vind haar leuker dan jou, maar ik hoef jou geen verantwoording te geven. Het is niet mijn schuld dat niemand je ziet staan. Zij is gewoon knapper dan jij.
Meisje 1: Wij zijn samen gekomen en we gaan samen naar huis.
Meisje 2: Ik wil nog niet naar huis.
Jongen: Zij wil nog niet naar huis, dat hoor je toch? Jij doet aan machtspelletjes met haar. Ga jij maar naar huis, daar heb je haar toch niet voor nodig?
Meisje 1: O, en hoe zie je dat voor je dan? Ik linksom en zij rechtsom? Zie je dat zo voor je?
Jongen: Ik heb hier geen zin in, ik ga naar binnen.

(20 minuten stilte)

Meisje 2: Blijven we hier nog langer zitten? Ik wil weer naar binnen.
Meisje 1: Ik ga niet meer naar binnen, ik ga naar de bus. Ik moet morgen om negen uur weer op.
Meisje 2: Nou, ik ga naar binnen.
Meisje 1: O, en dan? Jij linksom en ik rechtsom zeker? Nou leuk, ik dacht dat we samen uit waren. Mag ik je sleutel?

zondag 11 juli 2010

Camping

Van mijn elfde tot mijn dertiende was ik verliefd op Mark P, net als alle andere meisjes in de klas. Ik was zo verliefd dat ik zelfs het nummerbord van de Ford Escort van zijn vader uit mijn hoofd kende. Maar Mark P. was niet geïnteresseerd in meisjes, die hield alleen van voetbal. Daar had ik overigens niet zo veel bezwaar tegen, ik aanbad hem liever in stilte. Alleen mijn zusje wist van mijn verliefdheid, en dat kwam alleen omdat ze mijn dagboek had gelezen.

Elke zomer als de vakantie aanbrak nam ik met pijn in mijn hart afscheid van school in de wetenschap dat ik Mark P. zes weken niet zou zien. Wij gingen zomers meestal kamperen in Frankrijk, heel lang, want mijn vader zat in het onderwijs en mijn moeder werkte niet, dus we hadden allemaal heel lang vrij.
Die zomer stonden we in de Ardeche, op een camping die zo groot was dat mijn zusje en ik niet zonder mijn moeder naar de wc durfden, uit angst te verdwalen. De eerste keer dat ik alleen ging zorgde ik ervoor goed op herkenningspunten te letten.

En toen zag ik hem. De blauwe Ford Escort met het nummerbord dat ik uit mijn hoofd kende. Naast een caravan, niet ver van onze tent vandaan.
Hoe groot was de kans?

Maar Mark P. elke dag op school zien was één ding, hem op een camping in Frankrijk tegenkomen een ander. Ik liep met een omweg terug naar onze tent, en bezwoer mezelf de komende drie weken er alleen nog voor het hoognodige uit te komen.

De volgende dag gingen mijn zusje en ik samen stokbrood halen. Dat deden we elke ochtend, net als vrijwel iedereen op de camping, bij een loket dat alleen daarvoor openging.
We stonden net in de rij toen mijn zusje me aanstootte. 'Kijk dan, achter je!' siste ze. Maar ik weigerde te kijken. Ik had het allang gezien. Die ochtend en ook de ochtenden daarna stond Mark P. achter me, en een enkele keer voor me, in de rij voor stokbrood. En elke keer keer deed ik alsof ik hem niet zag.

Drie weken stonden we op de camping in Frankijk, en al die tijd wist ik hem te negeren, wat nog niet makkelijk was, want overal dook hij op, in de campingwinkel, bij het zwembad, op de midgetgolfbaan, in het stadje, bij de ruïne. Pas heel veel later, tijdens het driedaagse schoolreisje in de zesde, zei hij tegen me: 'Jij stond een keer op dezelfde camping in Frankrijk als ik.’
'Ja,’ zei ik, en dat was het laatste dat we erover zeiden.

dinsdag 6 juli 2010

Grote mensen

‘Hij komt uit een wereldberoemde familie, wist je dat?’ Karim gebaart naar A, die verderop staat. Ik glimlach beleefd. Oké, het restaurant van zijn familie heeft een vermelding gekregen in Lonely Planet, maar om dat nou meteen wereldberoemd te noemen?
‘Nee echt,’ zegt Karim. ‘Zijn overgrootvader was Mohamed Abd el-Rassul, een van de broers. Ken je het verhaal?’
Natuurlijk ken ik het verhaal. Mohamed en Ahmed Abd el-Rassul zijn de beroemdste grafrovers uit de Egyptische geschiedenis. In 1871 stuitte Ahmed op het grootste massagraf uit de faraonische tijd. Bij toeval, beweerde hij. Er zou een geit in een rotsspleet zijn gevallen, en toen Ahmed erachter aan ging, een kaarsje aanstak, zag hij dat hij in een ruimte stond met tientallen kisten voorzien van namen van alle grote farao’s. Jarenlang leefden de broers van de opbrengst van de verkoop van de schatten.

‘Waarom heb je me dat niet verteld?’ vraag ik A. Hij haalt zijn schouders op. Het werkt niet altijd in zijn voordeel, zegt hij. Tijdens zijn eerste jaar archeologie is hij er om van de universiteit verwijderd. `Ze denken dat het grafroven in mijn bloed zit.’
‘Is dat niet zo dan?’
Hij grijnst. Een paar dagen eerder had hij me verteld hoe hij als klein jongetje de bergen in ging als het had geregend. ‘De regen spoelde de grond weg,’ zegt hij, ‘en dan kwamen er wel eens dingen bloot te liggen, kralen, amuletten, dat soort dingen.’ Op een dag vond hij een scarabee van – hij geeft met zijn handen de afmetingen aan, twintig, dertig centimeter, ‘ik heb hem verkocht aan een handelaar in het dorp. Hij gaf me er veertig pound voor. Ik ben wekenlang met de taxi naar school gegaan en at elke dag chocola.’

Later hoor ik hoe hij - als volwassen man - tijdens een opgraving op een beeld stuitte. Een granieten beeld van de godin Sekhmet, anderhalve meter hoog. ‘Ik zag twee zwarte ogen die me aanstaarden, ik kon me niet verroeren. Ik was alleen op die plek aan het werk, ik dacht, ik dek haar weer af met zand, en ’s nachts ga ik terug om haar op te halen.’
‘Had je het willen verkopen?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik wilde haar mee naar huis nemen en op mijn kamer zetten. I fell in love with her.’
‘Wat gebeurde er?’
Hij klakt met zijn tong. ‘De opzichter kwam eraan.’

's Avonds, als de zon onder is en we onder de zoemende TL-balken in ons kale appartement een bij de Koptische kruidenaar aangeschafte fles wijn ontkurken, vertelt hij over de zwarte antiekmarkt, en hoe hij ooit werd gevraagd om beelden te taxeren voor een Italiaanse handelaar. ‘Hij woonde in een groot huis aan de rand van de woestijn. Ik werd erheen gebracht in een geblindeerde auto. Het hele huis was gedecoreerd met faraonische schatten, er stonden Grieks-Romeinse zuilen, mummies, je kunt het zo gek niet bedenken.’
‘Was je niet bang?’
‘Ik scheet in mijn broek. Ze boden me een percentage van de winst als ik zou helpen bij de verkoop, maar ik vond het te link.’
‘Het had wel een einde gemaakt aan je geldproblemen.’
Hij schudt zijn hoofd en zegt dat ik een slechte vrouw ben.

De volgende dag neemt hij me mee naar het museum en leert me beelden taxeren. Een beeld van Sekhmet, twee miljoen dollar - `daar zijn er veel van.’ Een buste van Akhnaton, twaalf miljoen dollar. Hij verklaart waarom de meeste beelden geen kop meer hebben, ‘die werd los verkocht. Een losse kop smokkel je makkelijk mee, een heel beeld niet.’ Hij wijst op een granieten beeld. ‘Nu jij. Wie is het, hoe oud is het, en hoeveel doet ie op de zwarte markt?’

Terug op ons dakterras, met een kopje thee, zegt hij: 'Laten we samen een kinderboek schrijven, over een jongetje dat in de bergen schatten vindt. Jij kan schrijven en ik heb verhalen.’
Ik zeg dat ik geen kinderboeken schrijf, ‘maar mag ik je verhalen niet gebruiken in een boek voor grote mensen?’
Hij vindt het goed.
‘Ik zal het boek aan je opdragen,’ zeg ik plechtig.
Hij lacht alsof hij me niet gelooft.

zondag 4 juli 2010

Warm

Hij heet Graham, maar A. noemt hem Karim. In Engeland was hij homeopaat, hier runt hij een café waar je waterpijp kunt roken. Alle smaken tabak heeft hij, van mango tot cappuccino tot de populaire appeltabak. Vandaag krijg ik een waterpijp met munttabak van hem, goed voor mijn verstopte neus. Mijn slijmvliezen zijn geïrriteerd door het woestijnzand, ik heb een blafhoestje en mijn snot heeft de kleur van Bisonkit. A. en ik kijken naar de toeristen die uit de richting van de tempels en de graven komen, ze sjokken en hebben rode hoofden van de warmte.

Zomers lopen de temperaturen op tot vijftig graden. Dan kun je niks anders dan slapen. Pas als de zon onder is komen de mensen naar buiten. Nu is het januari, en rond de vijfentwintig graden. We zitten de hele dag op het dak van ons appartement en drinken thee en koffie met kardamom. Als het afkoelt gaan we terug naar binnen. We halen eten en roken een waterpijp bij Karim.

Om samen een appartement te kunnen huren moesten we een document halen bij een notaris in de stad waarop staat dat we binnenkort gaan trouwen. Het document kostte honderd euro. Maar zelfs met document wil vrijwel niemand ons een appartement verhuren. We vinden uiteindelijk iets in een vervallen gebouw langs de grote weg, een kale, groezelige flat. Veel te duur ook. Maar we zijn er in elk geval alleen.

Zijn ouders hadden hun huis aangeboden, ik mocht er komen logeren. Op één kamer met zijn zus. ‘Wat vind je familie er eigenlijk van dat je een relatie hebt met een rokende, drinkende, gescheiden, niet-gelovige vrouw?’ vraag ik. Hij zegt dat ze er geen problemen mee hebben. Toch schaam ik me als we bij ze op bezoek gaan. Niet nodig, waarschijnlijk. Zijn moeder bakt taarten voor me, en zet de tv voor me aan. De zussen doen hun hoofddoek af en laten hun lange dikke haar zakken. Ze willen het net zo kort knippen als ik, zeggen ze. En ze willen weten hoe ze net zo slank kunnen worden als ik. ‘Niet teveel falafel eten,’ zeg ik. Ze moeten lachen om alles wat ik zeg. We kijken soaps, en zij leggen me uit wie wie is. De slechterik heeft een Europees uiterlijk. Als ik wegga fluisteren ze tegen me: ‘Ah toe, blijf je hier slapen?’ Ik weet niet wat ze denken dat zich in het appartement langs de grote weg afspeelt.

De oudste broer laat me de verbouwingen aan het huis zien, ze bouwen er nog een verdieping op. ‘Wil je straks een appartement voor jezelf of alleen een kamer?’ vraagt hij me. ‘Doe maar een appartement,’zeg ik. Ik weet niet wat ik anders moet zeggen.

Karims vrouw is over uit Engeland. Ze zit hier maar een paar maanden per jaar, alleen in de winter. ‘Ze kan hier niet wonen,’ vertelt A. me, ‘ze heeft moeite met de warmte.’ En met de man-vrouwverhoudingen, weet ik. Het is mijn laatste avond hier. Ik kijk naar Karim, die met een tangetje kooltjes uit het vuur pakt, ze op een waterpijp legt.
‘Hou je van haar?’ had hij gevraagd toen A. hem vertelde over mij.
‘Met heel mijn hart.’
‘Zorg dan dat je haar niet kwijtraakt.’

woensdag 23 juni 2010

Flaters, blunders & andere miskleunen (waar ik geen schuld aan had) III

 Ik had toch echt 'blues' getypt. Maar toen ging er nog een overijverige corrector over de tekst heen...



Uit: U2 - The Spark that Set the Flame (Kempen Group, 1993)

dinsdag 22 juni 2010

Flaters, blunders en andere miskleunen (waar ik geen schuld aan had) II

                                 Zoekplaatje: zoek de verschillen.


dinsdag 15 juni 2010

Auto

We deden alles samen, we deelden geld, kleren en sigaretten, en sliepen vrijwel elke nacht bij de ander, op een matras op de vloer, die daar permanent lag, omdat opbergen teveel moeite kostte. Het was een symbiotische vriendschap, die nauwelijks ruimte liet voor anderen. In het weekend gingen we uit, om alleen met elkaar te praten en te dansen. Er was altijd wel een fiets kapot of gestolen, dan verplaatsten we ons op één fiets door de stad, en al er geen fiets was, gingen we lopen, want geld voor een taxi hadden we niet. Meestal stelden we het naar huis gaan zo lang mogelijk uit, want het was ver lopen, helemaal als je de hele nacht had gedanst. Zij woonde achter in de Pijp en ik in Oost. Die nacht liepen we terug naar mijn huis, via het Waterlooplein en de Plantage Middenlaan. Het begon al te schemeren achter de huizen, en alleen het regelmatige getik van onze hakken op de stoeptegels doorbrak de stilte. We waren uitgepraat, onze voeten deden zeer en zoals gewoonlijk waren we veel te dun gekleed.

Het duurde even voordat we het merkten. Op de weg, naast ons, was een auto verschenen. Hij reed stapvoets voort. ‘We worden gevolgd,’ zei mijn vriendin. ‘Welnee,’zei ik, ‘die zoekt gewoon een huisnummer.’ Maar terwijl ik dat zei, voelde ik mijn overtuiging al wegglippen. De auto bleef langzaam naast ons rijden. `Shit,’ bromde mijn vriendin nu. We waren moe en misten het beschermende laagje dat de alcohol ons in de voorliggende uren had verleend. De Plantage Middenlaan was uitgestorven. Het was alleen wij en de auto. Af en toe klonk er een dierlijke kreet op uit Artis. We liepen stug door. Straks moesten we linksaf, de Sarphatistraat in, dan hadden we alleen nog de leegstaande kazerne aan de ene kant, en Artis aan de andere kant. Geen huizen. ‘Kom,’ zei mijn vriendin. Ze trok me mee. We doken een zijstraat in en hurkten tussen twee geparkeerde auto’s. Achter de wielen, zoals vroeger met verstoppertje spelen. Ik had het koud en wilde naar bed. Maar we bleven daar zeker tien minuten zitten, doodstil. Pas toen we zeker wisten dat we niet werden gevolgd, kwamen we weer tevoorschijn. Terug op de Plantage Middenlaan, bleek de auto verdwenen.

woensdag 9 juni 2010

Stemmen

Op weg naar het stembureau was ik er nog steeds niet uit. Koos ik voor mezelf of koos ik voor de groep? Het was zaak om strategisch te stemmen. We zaten nu nog in de race om de eindsprint, maar voordat je het wist zat je in de gevarenzone, of erger nog: op verliezerseiland. Had ik nu maar een neutraliserende stem. Maar dan had ik toch echt meer proeven moeten winnen. Team A lag op kop, maar het andere team, dat de vorige dag meteen een lift had gekregen, begon ze nu langzaam in te halen. Terwijl ik toch echt had verwacht dat ze er bij de eerste nominatieronde uit zouden vliegen.
Wist ik maar op wie de anderen gingen stemmen. Maar geen complotten, hadden we afgesproken. Bovendien: wie kon je nog vertrouwen op dit punt? We hadden de samensmelting allang achter ons gelaten, iedereen ging nu voor een plaats in de finale.
Aarzelend stak ik het papier in de urne, waarna ik de eilandraad verliet. De finale was vanavond pas, in de studio. Maar dan was ik allang weer thuis, bij mijn familie en vrienden.

maandag 7 juni 2010

Vrachtauto

‘Wat kan ik voor je doen,’ zegt mijn huisarts. Ik haal de papieren uit mijn tas, net zoals ik in gedachten al talloze keren heb gedaan, en zeg de woorden die ik in gedachten ook al talloze malen heb uitgesproken. `Ik heb een euthanasieverklaring getekend.’

Ik weet niet waarom ik er zo tegenop zag het tegen hem te zeggen. Iedereen in mijn omgeving heb ik het al verteld. O jé, zei er soms een. Terwijl ik ze toch alleen vertelde wat ze al wisten, dat we allemaal op een dag dood gaan. Het enige wat ik deed was eraan toevoegen dat ik niet wil dat dit een enorme lijdensweg zal worden. Maar ook dit lijkt me universeel. Toch zei er af en toe iemand: O jé.

Ik zag het meer als een formaliteit. De papieren aanvragen was zo gebeurd. Ze invullen ook, want veel meer dan een handtekening wordt er niet van je gevraagd. Maar toen kwam het. Je moest het met je huisarts bespreken. Tenslotte is dat degene die - en hier twijfel ik even over het werkwoord: helpt? Dat is: als hij geen ethische of religieuze bezwaren tegen euthanasie heeft.

Mijn huisarts is jong, vlot en heel knap (dat laatste is niet erg relevant in dezen, maar ik wil het toch even melden), dus ik verwachtte geen bezwaren. Toch zie ik ertegenop om het aan hem te vragen. De datum onder mijn handtekening op de verklaring is al zes weken oud als ik eindelijk tegenover hem zit. Ik praat, hij luistert. Hij vraagt niet waarom ik het wil, ik hoef mijn beslissing niet te verdedigen. Ik besef dat ik me daarop had voorbereid, op dat ik het zou moeten verdedigen, in drie compacte volzinnen zou moeten uitleggen waarom ik het wilde. Hij zegt wel dat als het eenmaal zo ver is, hij me natuurlijk wel nog een keer zal vragen of ik dit wel echt wil. Ik zeg dat ik dat snap, en dat het nu natuurlijk nog heel abstract is allemaal, maar dat ik morgen ook onder een vrachtauto kan komen. Ik hoor mezelf ‘vrachtauto’ zeggen, en denk: waarom geen gewone auto, waarom maak ik er opeens een vrachtauto van?

Hij zegt dat hij meer patiënten heeft die zo’n verklaring bij hem hebben neergelegd. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan, zegt hij. Ik knik. Hij heeft het ook al een paar keer gedaan. Het is alsof hij me wil zeggen dat ik me geen zorgen hoef te maken, dat hij niet verkeerd zal prikken, hij heeft geoefend, hij weet hoe het moet.

Maar ik merk ook dat hij net wat sneller praat dan anders, en ook wat drukker gebaart. En op dat moment besef ik pas echt wat we doen: we spreken af dat hij me dood zal maken als ik dat wil. Het maken van die afspraak duurt niet lang, een minuut of zeven. Dan sta ik weer buiten, en houdt hij de deur open voor de volgende patiënt, die misschien een suizend oor heeft of een ingegroeide teennagel of pijn bij het vrijen – wat het ook is, het verdient dezelfde aandacht als mijn probleem, maar ik ben opeens bang dat het dat niet zal krijgen. Ik voel me een beetje schuldig, en tegelijkertijd een beetje verlaten. Ik heb het gevoel alsof ik hem een kop koffie in een café had moeten aanbieden (die hij dan had mogen afslaan), maar niet zomaar de deur uit had mogen lopen.

Als ik voor het stoplicht sta, loop ik niet, zoals anders, door rood. Ik wacht tot het groen is. Daarna kijk ik heel goed of er niet nog een vrachtauto langskomt, en dan steek ik pas over. Op een of andere manier vind ik dat ik hem dat verplicht ben.

maandag 31 mei 2010

Drop

Ik moet een jaar of zes zijn geweest, hooguit zeven. Onvoorstelbaar klein. Maar hoe klein ook, ik wist van oorzaak en gevolg, van goed en fout. Dat ik zo'n braaf kind was, kwam omdat ik wist wat de consequenties waren van stout gedrag. En ik keek wel beter uit dan mijn vader kwaad te maken. Ik was als de dood voor hem - wij allemaal.

Mijn ouders hadden een pot drop gekocht. Een grote pot drop. We hadden nooit snoep in huis, we mochten niet snoepen, dat was slecht voor onze tanden. Maar die dag kochten mijn ouders een grote pot drop. Zomaar. Ze zetten hem op tafel en we mochten allemaal één dropje uitkiezen en, beloofden ze, als we lief waren, de volgende dag nog een. Toen ik mijn dropje op had begon het. Ik kon aan niks anders meer denken dan aan die pot drop. Duizelig van verlangen werd ik bij de gedachte dat die pot zomaar bij ons in de huiskamer stond, en ik zag aan mijn zusje en mijn broertje dat die hetzelfde hadden. Telkens weer gleden onze blikken er heen. Ik probeerde aan iets anders te denken, om niet telkens naar die pot te kijken, maar het lukte niet, en na een tijdje ging het verlangen over in iets anders, iets dat minstens zo zeurde, maar dat pijnlijker was. Het deed pijn om naar de pot te kijken.

Die avond in bed praatten mijn zusje en ik, die een kamer deelden, over de pot drop. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zat zij al rechtop in bed en ik zag dat ze aan de drop dacht. Ze deed haar mond open om iets te zeggen, maar ik schudde waarschuwend mijn hoofd. We gingen rustig met onze barbies spelen, toen zei ze opeens: ‘Als we nou één dropje uit de pot pakken, dat merken ze nooit.’ ‘Nee!’ riep ik, ‘dat merken ze wel!’ Voor zover ik wist bezat mijn moeder een röntgenblik. Die keek dwars door ons heen. ‘Eén dropje,’ zei mijn zusje, ‘één piepklein dropje.’ Ze keek me smekend aan. ‘Nee,’ zei ik. En toen: ‘Alleen als jij het haalt.’

Mijn zusje sprong uit bed en sloop op haar tenen de trap af. Ik viel bijna flauw van de spanning, zo lang bleef ze weg. Alle weggedrukte verlangens kwamen in één keer weer boven. Toen verscheen ze weer. Van onder haar pyjamajasje haalde ze twee dropjes vandaan. Ze gaf er een aan mij.
‘Ze hebben de pot op de kast gezet,’ zei ze.
‘Wat?' zei ik afwezig. Ik wilde niet praten, ik wilde het dropje op mijn tong leggen, het tegen mijn gehemelte drukken en het droppige speeksel proeven dat mijn mond zou vullen.
‘Ze hebben de pot met drop bovenop de kast gezet. Ik moest op een stoel klimmen, anders kon ik er niet bij.’ Ze hield haar dropje in haar hand, en had de andere hand er beschermend overheen gelegd, alsof het een diertje was wat kon wegspringen.
Ik luisterde niet meer naar wat ze zei, ik had mijn dropje in mijn mond gestoken. Mijn speekselklieren raakten volledig over hun toeren, zo lekker was het. Het liefst had ik er zo lang mogelijk over gedaan, maar uit angst om betrapt te worden door een van mijn ouders kauwde ik het dropje haastig stuk en slikte ik het door.
Mijn zusje deed het zelfde. Opgelucht en blij keken we elkaar aan.

‘Ik lust er nog wel een,' zei ze.
Ik schudde angstig mijn hoofd. Ik wist niet precies wat er zou gebeuren als ze ons zouden betrappen, ik wist alleen dat het héél erg zou zijn, het zou alle straffen die we ooit hadden gehad overtreffen. En toen hoorde ik mezelf zeggen: ‘Ik ook.’
'Nu moet jij halen,' zei mijn zusje.
Dus ging ik naar beneden. En daarna zij weer. En toen ik. En daarna zij. En de hele tijd dachten we: het is maar één dropje, dat merken ze nooit.

Toen stond ons broertje plotseling in onze kamer. ‘Wat doen jullie?’ zei hij wantrouwend.
‘Niks,’ riepen wij heel hard.
‘Wel. Jullie hebben dropjes gepikt. Ik ga het zeggen.’
‘Nietes!’ gilde ik.
En mijn zusje gilde daar overheen: ‘Niet zeggen!’ Toen dempte ze haar stem: ‘Dan pikken we er voor jou ook een.'
Dat vond hij een goed idee.

Ik was aan de beurt om te halen, maar toen ik weer op de stoel voor de kast met de pot drop in mijn handen stond en zag ik opeens dat die half leeg was. Een verlammende angst kwam over me heen, hoe had ik dit kunnen laten gebeuren? Ik was de oudste, ik haalde achten en achtenhalven op school, soms een negen - waarom had ik dit niet aan zien komen?

Ik was heel erg in de war toen ik weer boven kwam. Toen ik mijn zusje en broertje vertelde wat ik wist, werden ze doodstil.
Tegen de tijd dat mijn ouders opstonden - het was zondagochtend, ze deden er wat langer over dan normaal - zaten we stijf met z'n drieën naast elkaar op bed. We hoorden de wc doorgetrokken worden, en toen de kraan van de wasbak stromen. Het was even stil.

Toen ging onze kamerdeur open.

donderdag 27 mei 2010

Buurman

Mijn buurman zit in Marokko. Daar heeft hij zes weken per jaar recht op. De overige weken werkt hij. Zeven dagen per week. Dat vindt hij niet erg, zegt hij, want wat moet hij anders doen? Hij heeft geen vrienden en kennissen in Nederland. Ook geen behoefte aan, zegt hij. Hij heeft niks met Nederlanders.
'En Marokkanen dan, heb je geen Marokkaanse vrienden hier?' zeg ik.
'Nee,'  hij haalt zijn schouders op. 'Waarom?'
Ja waarom, ik probeer samen te vatten waarom het fijn is om vrienden te hebben. 'Dan kun je samen praten.'
'Ik praat op mijn werk met heel veel met mensen. Ik praat met jou.'

Vorig jaar mei was ik in Marokko, in zijn geboortedorp. Zijn zus runt er een pension en een teleboutique in de Vallei van de rozen. Aisha heet ze. Ze is door het dolle heen als ze me ziet, de buurvrouw van haar broer in Nederland. Een stortvloed Arabisch krijg ik over me heen, ik versta alleen de naam van mijn buurman en af en toe een insja' allah - als God het wil. We voeren met handen en voeten een gesprek. Haar broer belt elke dag, zegt ze, en even later belt hij inderdaad. Ik krijg hem aan de lijn. 'Is alles goed,' vraagt hij, 'is het eten goed, is het weer goed, is de huurauto goed?' Ik zeg dat alles goed is.

Aisha neemt me mee het dorp in en laat me de kashba zien, een vervallen uitvoering van de kashba's die ik onderweg heb bezocht, waarvan sommigen als filmdecor hebben gediend en zijn opgenomen op de werelderfgoedlijst. Dat zal met deze nooit gebeuren. We waden door het vuilnis dat er is achtergelaten. 'Vroeger was dit van onze familie,' zegt ze. Ik knik. Het stinkt er naar pis en rottend fruit. Als we het dorp door lopen wijst ze links en rechts op grote, vrijstaande huizen. 'Pays-bas. Pays-bas. Pays-bas.'  Van Marokkanen die in Nederland wonen, bedoelt ze. Ze is apetrots op haar broer, die in Nederland een nieuw bestaan heeft opgebouwd. Maar ze mist hem ook. Ze dept met een zakdoekje de tranen in haar ogen en geeft met haar vingers aan hoeveel maanden het nog duurt eer ze hem weer zal zien.
Elk jaar komt hij zes weken op bezoek, maar van die zes weken zal hij maar twee of drie dagen met haar doorbrengen, omdat er zoveel familie is die hij moet bezoeken.

Volgende week komt hij terug. Dan zit zijn vakantie er weer op. Dan zie ik hem weer elke dag, 46 weken lang.

zaterdag 22 mei 2010

Zeven

De muizen zijn terug. Ik hoor ze ritselen onder mijn aanrecht. Elke avond loopt de poes snuffelend langs de kieren. Soms ligt ze op de bank te slapen en schiet ze opeens wakker, haar oren recht overeind. Dan sluipt ze naar de keuken en gaat liggen wachten. Het duurt niet lang voordat ze beet heeft. Ik hoor gekletter van omvallende flessen, en het volgende moment zie ik haar wegschieten met een muis in haar bek. Ze holt er nerveus mee rond, en kijkt me aan met een mengeling van angst en opwinding.

In de minuten daarna transformeert ze van lief en dapper naar gruwelijk en wreed. De muis holt nu niet meer, hij loopt langzaam. Ik denk dat hij gewond is, of in shock. Na verloop van tijd gaat de poes er languit bij liggen. Ze kan het zich permitteren. Enkele centimeters bij haar vandaan zit de muis, rechtop, volledig verstijfd. Het is hartverscheurend om te zien.

Misschien kan ik hem vangen in een plastic zak en hem laten stikken. Maar hoe lang gaat dat duren? En zal hij zich dan niet door het plastic heen vreten? Ik moet hem doodslaan, ik weet niks anders te verzinnen. Ik wacht tot de poes de afstand vergroot. Dan pak ik een lege wijnfles en sla. Twee, drie, vier keer. Heel hard. Ik wist niet dat ik het in me had.

De poes trekt zich er niks van aan. Nog geen uur later heeft ze een nieuwe muis te pakken, en de dag daarna de volgende. Ze hoeft er nauwelijks moeite voor te doen, de muizen vliegen gewoon haar bek in. Ze doet me denken aan zo'n man op de kermis die met een grijper het een na het andere horloge opvist, een verveelde uitdrukking op zijn gezicht. Hoeveel muizen telt zo'n nest eigenlijk? Inmiddels staat de teller op zeven.

Tja, dat is de natuur, zegt iemand tegen me, en een ander zegt dat het ongedierte is, dat ik blij mag zijn dat ik een kat heb die ermee afrekent. En dat is natuurlijk ook zo, ze hebben helemaal gelijk, maar ondertussen zie ik steeds dat beeld voor me van een muis die minutenlang op zijn achterpootjes zit, verlamd van angst. Elke keer als ik daar aan terugdenk krijg ik weer pijn in mijn buik.

vrijdag 14 mei 2010

Banaan

Ik was wezen zwemmen in het Zuiderbad. Buiten sneeuwde het, van die vieze kleffe natte sneeuw. Daarom was ik niet op de fiets gegaan, zoals anders, maar met de bus. Ik woonde in Amstelveen, in een studentenhuis. Op de terugweg moest ik heel lang wachten op de bus, op het oude Museumplein, dat toen nog één grote brede weg was. Pieken haar die nog nat waren, bevroren. Ik was moe, hongerig, ik had het koud, en die kutbus kwam maar niet. Toen hij eindelijk verscheen, uit de grijze muur van mist en sneeuw, zag ik hem bijna over het hoofd, en hij mij.

In de bus was het heel druk, mensen stonden dicht op elkaar. Het was zo'n verlengde bus, en ik vond een plekje in de uitsparing in het midden, tegen de ijzeren stang die een soort hokje vormde. De vloer was modderig en de ramen waren beslagen. Doordat je niet naar buiten kon kijken, en de buschauffeur de haltes niet omriep, moest je maar zo’n beetje raden waar je was. Na een paar haltes dacht ik: misschien moet ik uitstappen, ik voel me niet zo lekker. Maar het sneeuwde zo hard, en in de bus was het lekker warm, dus bleef ik staan.

Het volgende moment voelde ik iemand aan mijn arm trekken. Laat me met rust, dacht ik, ik lig net zo lekker te slapen. Ik droomde dat ik op vakantie was, en aan het strand lag. Het was er lekker warm. Toen ik mijn ogen opendeed lag ik op de vloer van de bus, met allemaal vreemde mensen om me heen. ‘Werd je niet goed?’ vroeg iemand. Ik begreep niet wat hij bedoelde.

Ik werd in een stoel geholpen. Iedereen keek naar me. Ik zei dat het wel weer ging, maar de buschauffeur zei dat hij toch even wilde wachten tot de ambulance er was. Het was duidelijk dat ik er niet veel over te zeggen had.

Het duurde heel lang voordat de ambulance kwam, en al die tijd maakte ik me zorgen over al die mensen om me heen die nu te laat zouden komen. Toen ik de ambulancebroeders zag verschijnen dacht ik: die komen voor mij. Dat was een heel rare gedachte. Ik had zonder het te willen de hoofdrol gekregen. ‘Ik werd niet goed,’ zei ik tegen ze, want dat was me inmiddels wel duidelijk. Ze gaven me een banaan en namen mijn bloeddruk op. Daarna reed de bus weer verder. Ik mocht blijven zitten op de stoel die aan me was afgestaan.

maandag 10 mei 2010

Jagers/ verzamelaars

Mannen zijn jagers. Dat zeggen mannen soms zelf om hun versierdrang te verklaren. Maar mannen jaagden van oorsprong niet op vrouwen, maar op dieren. Als ze op vrouwen hadden gejaagd, zouden ze zijn omgekomen van de honger.

Trouwens... volgens deze zelfde mannenlogica zouden vrouwen waarschijnlijk van nature goed zijn in het aanleggen van een harem. 

donderdag 6 mei 2010

Koeken




De eerste woorden van me die ooit werden bewaard, en wel op de oude bandrecorder van mijn opa en oma, waren: 'Marieke wil een koeken.' Het is het enige dat ik zeg op die opname, wel tien keer achter elkaar. Eerst zeg ik het gewoon een paar keer, daarna ga ik het zingen, met een lange uithaal op het eind: koehoehoeken. Misschien dacht ik dat ik het dan eerder kreeg. Of misschien verveelde ik me gewoon. 
Later is de opname door mijn opa overgezet op een cassettebandje, en als mijn opa nu nog geleefd had, had hij ongetwijfeld een manier gevonden om het op CD te branden. En zo blijft Mariekes verlangen naar koeken bestaan. Waarvan akte. 

dinsdag 4 mei 2010

Bol

Op de lagere school in Amstelveen werd vroeger elk jaar een verkiezing gehouden voor de mooiste voorjaarsbloem. Weken eerder hadden alle leerlingen van de laagste klassen een bloembol mee naar huis gekregen. Er waren drie soorten en je mocht kiezen welke je wilde. Ik koos altijd een hyacint, net als de meeste kinderen trouwens. Het was ook altijd een hyacint die de prijs voor de mooiste voorjaarsbloem won, wat ik volkomen logisch vond. Ik begreep niet dat er kinderen waren die voor zo’n stomme gele narcis kozen, of voor zo’n slordig bosje krokussen. Dat waren dan ook meestal kinderen die niet goed mee konden komen in de klas. Nee, dan de hyacint, dat was pas een echte bloem. Roze of paars, hysterisch van vorm en ruikend naar toiletverfrisser, zoals een echte bloem hoorde te doen.

Het was de bedoeling dat je je bol thuis verzorgde, waarna je hem op een afgesproken dag en tijdstip mee naar school nam voor de verkiezing van de mooiste bloem van de school. Dat verzorgen kwam eigenlijk vooral neer op je bol in de vensterbank zetten en wachten tot er een bloem uitkwam, veel meer kon je niet doen. Gespannen wachtte ik op de dag dat we onze bloem mee naar school moesten nemen.

Op een ochtend liep ik naar school, en zag opeens overal kinderen met hyacinten, krokussen en narcissen lopen. Die zijn misschien van een andere school, dacht ik nog, want ik had niks gehoord over bloembolterugkomdag. Maar het waren kinderen van mijn school, en het was wel degelijk de dag waarop we geacht werden onze bloemen mee naar school te nemen. Het zweet brak me uit. Ik had mijn bloem niet bij me, en als ik nu terugging naar huis zou ik te laat op school komen. Ik was toen al net zo'n akelige perfectionist als nu, en alleen al het idee van te laat komen of een taak niet naar behoren maken, vervulde me van afschuw. Met tranen in mijn ogen holde ik terug naar huis om mijn hyacint op te halen. Ik voelde me een sukkel, een mislukkeling - een dom kind. Het liefst was ik met hyacint en al naar mijn kamer gehold, had ik me verstopt onder de dekens en was ik nooit meer naar school gegaan, zo schaamde ik me. Maar ik ging terug, sloop de klas binnen en zette mijn hyacint naast de andere bloemen.

Er zaten prachtige bloemen bij, maar ook heel zielige, en een enkele bol was helemaal niet uitgekomen. Net als het jaar daarvoor was de winnende bloem een hyacint, en net als het jaar daarvoor was het niet die van mij.

vrijdag 30 april 2010

Oranje

We hadden ons goed voorbereid. We hadden cakevormpjes gekocht en oranje glazuur. We hadden een strategische plek uitgezocht en een bord gemaakt van oranje karton met zwarte letters. We hadden de wekker gezet, en om zeven uur 's ochtends fietsten we naar het Vondelpark, waar we ons installeerden met onze handelwaar.
Er werd veel spacecake verkocht in het Vondelpark, grove hompen grauwe cake. Nee, dan die van ons. Cupcakes in rode, witte en blauwe vormpjes, met oranje glazuur erop. Wij beseften het belang van een goede presentatie. Al snel hadden we een klant. ‘Twee stuks,’ zei hij. Maar op het moment dat die zijn portemonnee tevoorschijn wilde halen, siste degene naast hem: ‘Nee joh, gek. Dat is hasjcake.’
‘Echt?’ De klant keek ons vragend aan. Wij knikten trots. Daarop stak hij zijn portemonnee weg en maakte zich snel uit de voeten.
‘Misschien moeten we het DUIDELIJKER op het bord zetten,’zeiden we tegen elkaar.
‘Je bedoelt met GROTE letters?’
We hadden ’s ochtends om zeven uur al een cupcakeje gegeten en vonden alles grappig. We omcirkelden het woord 'space’ en tekenden er een paar ufo’s bij.
Hebbes. Een klant. Een jonge jongen die twee cakejes kocht. ‘Zit er wel echt hasj in?’vroeg hij, de cakejes van alle kanten bekijkend. Tien minuten later was hij terug. ‘Ik wil mijn geld terug!’ riep hij, ‘er zit helemaal geen hasj in! Ik merk er niks van.’ Waarna we hem moesten uitleggen dat het wel anderhalf uur kon duren voordat het ging werken. Hij keek ons wantrouwig aan, maar liet ons daarna toch met rust. Het duurde even voordat we weer wat tegen elkaar zeiden. We vonden het opeens niet meer zo grappig. Straks kregen we allemaal boze klanten achter ons aan. ‘Nu niet para gaan worden,’mompelden we tegen elkaar.

We bleven tot het einde van de dag zitten en verkochten nog een of twee cakejes. Rijk zouden we die dag niet worden, dat was ons nu wel duidelijk. Wel werden we veel gefotografeerd en moest iedereen om ons lachen. Maar daar kregen we dan weer geen geld voor. Toen we moe werden en honger kregen, gingen we naar huis, met een tas vol cupcakejes, net als die ochtend. Thuis legden we de cake in de groentela van de koelkast. Elke keer als er iemand op bezoek kwam zeiden we: ‘Spacecakeje bij de koffie?’ Na een week drie waren we eindelijk door de voorraad heen.

zaterdag 24 april 2010

Muis

Dit is niet het juiste moment. Ik ben voor het eerst in tijden weer eens heel erg doorgezakt, en heb mezelf de dag daarna met vereende krachten naar het kleinste park van Amsterdam gesleept, omdat de zon scheen, en ik vond dat ik daar gebruik van moest maken, maar eenmaal daar kan ik nauwelijks overeind blijven zitten, dus sleep ik mezelf weer terug naar huis. Naar bed, denk ik. Schoenen uit, zweetpanty afstropen en lekker naar bed.
Zodra ik de deur open, komt de poes me tegemoet hollen. Ze heeft iets in haar bek. Voordat ik kan zien wat het is, laat ze het vallen. Het is een muis. De poes kijkt me trots aan. Voor jou, lijkt ze te willen zeggen.
Niet straffen, weet ik, belonen. Dus roep ik: 'Wat góéd! Wat heb jij een mooie muis gevangen.' Ik besluit mijn schoenen nog even aan te houden. De poes heeft de muis weer in haar bek genomen, huppelt voor me uit de kamer in, waar ze een potje gaat voetballen met de muis. Dan werpt ze hem in de lucht. Ze kijkt me blij aan als hij voor mijn voeten landt. Het is een kleine muis, een domme overmoedige pubermuis, vermoed ik, maar wat erger is, zijn pootjes bewegen nog. ‘Kom op, maak hem dood,’ zeg ik tegen de poes, maar die piekert er niet over. Ze springt in de lucht en laat zich ruggelings op de muis vallen. Ze dribbelt ermee door de kamer. En werpt hem telkens weer in mijn richting.
Ik gris mijn laptop en mijn telefoon mee en vlucht naar de slaapkamer. Doe de deur dicht. Tegen de andere kant van de deur klinkt zacht gebonk. Af en toe hoor ik de muis piepen. Het klinkt heel zielig. Ik bel een vriend. `Ta heeft een muis gevangen en gooit hem steeds naar me toe,’zeg ik klagerig. De vorige en tegelijkertijd eerste keer dat ze een muis ving zette ze een hoge rug op en maakte ze een dikke pluimstaart als ik in de buurt kwam.
‘Aaah,’ zegt hij vertederd, ‘jullie zijn al echt vriendinnen.’