vrijdag 27 november 2009

De andere vrouw

Van mijn tante kreeg ik haar adres. De minnares van mijn opa. Alleen mijn tante had al die tijd van haar bestaan geweten. Het was de vriendin van haar moeder. Mijn grootouders hadden een caravan op de Veluwe waar de hele familie in het weekend bijeenkwam. Daar moeten ze elkaar hebben ontmoet. Op een dag zag mijn tante hem toevallig bij haar naar binnen gaan, toen hij eigenlijk ergens anders zou zijn. Ze zag ze samen voor een incheckbalie op Schiphol staan, terwijl hij in zijn eentje een weekje naar Spanje zou gaan. Dat deed hij wel vaker. Om zijn Spaans bij te spijkeren, zei hij. Mijn oma bleef thuis, die kon niet goed tegen de warmte. Niemand die het vreemd vond.

Twintig jaar lang had mijn opa een relatie met die andere vrouw. Ze scheelden bijna twintig jaar, en hij was een autoritare man. Haar zoon, die nog klein was toen zijn vader vertrok en mijn grootvader in zijn leven kwam, werd verkeersleider, net als mijn opa. Niet veel mensen werden verkeersleider, zijn eigen zonen in elk geval niet.

Hij overlaadde mijn oma met gouden armbanden en ringen met grote stenen erin. Of ze het geweten heeft? Zij bekritiseerde hem altijd zachtjes, alsof ze in zichzelf praatte, maar ze verzette zich niet. De meeste tijd zat ze in haar feauteuil voor zich uit te staren, alsof ze het al had opgegeven, haar huwelijk, zichzelf, het leven. Ze waren negen jaar verloofd geweest voordat ze trouwden, en toen duurde het nog vijf jaar voor er kinderen kwamen. Alsof hij geen beslissingen durfde te nemen.

Pas jaren na zijn dood hoor ik van mijn tante het verhaal over de andere vrouw. Ik wil haar ontmoeten, en schrijf haar een brief. Heel voorzichtig, want ik wil haar niet afschrikken. Ze schrijft terug. Mijn brief was een stem uit het verleden, schrijft ze. Maar ze schrijft ook dat ze dat verleden heeft begraven, en dat ze geen behoefte heeft het weer op te rakelen. Maar als ik dat wil, wil ze me wel ontmoeten.

We maken een afspraak. Op de ochtend van de dag waarop we hebben afgesproken gaat om half acht de telefoon. Ik schrik wakker. En hoor haar naam, haar stem. Een leuke stem. Ze klinkt open, ontwapenend, maar ook kwetsbaar. Ze doet me wat. `Je bent een schrijfster,’zegt ze. Ik moet glimlachen om het idee dat een vrouw van dik in de zeventig me heeft gegoogled. En dat niet alleen. Ze heeft de vorige dag mijn boek uit de bieb gehaald, zegt ze. Ik wil vragen: welk boek, maar ze praat verder: ze heeft de hele nacht doorgelezen, het raakte haar zo, zegt ze. Alle verhalen gingen over familie, en dan was daar dat ene verhaal...

Ik weet nu over welk boek ze het heeft. Dat ze uitgerekend van al mijn boeken de verhalenbundel heeft gekozen waarin ze zelf voorkomt, zijdelings weliswaar, en maar in één zin, maar toch. Ik zeg dat ik wil dat ze weet dat ik haar gedrag nooit heb veroordeeld. Het klinkt stom, maar het is waar, hoe veel - hoe ontzettend veel - ik ook van mijn oma hield. Ik denk, maar dat durf ik niet tegen haar zeggen, namelijk dat zij mijn opa's grote liefde was.

Ze zegt dat ze het niet weet, van onze afspraak. Ze zegt dat ze sowieso niks weet nu, dat ze de hele nacht niet heeft geslapen, dat er teveel door haar hoofd gaat, dat ze moet nadenken, bijkomen, tot zichzelf komen. Ze denkt dat ze het liever niet doet, niet nu in elk geval. `Dat is goed,’zeg ik, `ik begrijp het.’ En ik stel voor het een dag uit te stellen, of een week, wat zij wil, maar ik voel haar tussen mijn vingers door glippen.
`Misschien over een poosje,’ zegt ze, `ik mail je wel.’

Dat was drie jaar geleden. Ze heeft nooit meer gemaild.

dinsdag 10 november 2009

Woord


Ik heb een midlifecrisis. Mensen beginnen te lachen als ik dit zeg. Een midlifecrisis is iets voor middelbare mannen met een gezin en werk dat ze `de zaak’ noemen, mannen die er op hun veertigste of vijftigste opeens achterkomen dat ze dromen hadden die nooit in vervulling zijn gegaan. Ik ben niet zo’n man, ik heb nooit iets laten liggen, droomtechnisch gesproken. Ik werk niet op de zaak, en het geld dat ik verdien gaat ook niet op aan een hypotheek en kleren voor de kinderen. Ik leef zo ongeveer het leven dat die middelbare man zou willen leven (behalve dan dat ik geen cowboylaarzen heb en geen motor rijd). Maar ik wil dat leven niet meer, ik wil rust en regelmaat, zin en zekerheid. Ik wil een burgerlijk leven. Geen kinderen, geen huis in Almere en ook geen vakanties in Alanya. Geen hypotheek, geen auto, geen wintersport en geen dertiende maand – dat bedoel ik niet. Ik wil dat andere dat de mensen die dat hebben hebben. Ik wil de manier waarop ze zich door het leven bewegen, het gemak waarmee dat gepaard lijkt te gaan. Ze lijken door het leven te glijden. 

Ik ben nog nooit door het leven gegleden, ik vind het leven een soort dikke, kleverige pasta. Het plakt aan je armen en benen, het belemmert je om vooruit te komen, en als je iets ziet dat je mooi vindt, iets dat je wilt hebben, kost het je uren voordat je er bent. Ondertussen zie ik mensen om me heen er soepel doorheen bewegen. Hoe doen jullie dat, wil ik ze dan vragen, hoe komen jullie vooruit, waarom worden jullie niet moe?

In het boek Hideous Kinky van Esther Freud, en ook in de film, waarin een moeder haar twee dochtertjes meesleept naar een hippiecommune in Marokko, zit een scène waarin het ene zusje aan het andere vraagt wat die later wil worden. Het zusje haalt haar schouders op en zegt: `Normaal, denk ik.’


Dat snap ik. Als kind wilde ik het normale gezinsleven dat andere kinderen thuis hadden, ik wilde doorsnee puberproblemen, een gezonde hekel aan school en soms een fikse ruzie met je ouders. Maar zo zat mijn leven niet in elkaar. Ik interviewde ooit Frits Barend, die als kind grote armoede had gekend. `Ik heb nooit gerebelleerd als puber,’ zei hij, `ik had het veel te druk met overleven.’ Ook dit herken ik, hoewel de armoede bij ons thuis van een ander niveau was, en ik nooit honger heb geleden.

Mensen als ik zul je niet snel zien bungeejumpen, of diepzeeduiken, LSD zien gebruiken of zien worstelen met alligators, wij hebben geen behoefte om onze grenzen te verkennen, we blijven liever in het midden. Als we dat midden kunnen vinden tenminste.


De zoektocht naar het midden, het oog van de orkaan, daar waar het stil is.
Midlifecrisis is geen goed woord.

zondag 8 november 2009

Kraken

Halverwege de jaren tachtig, toen krakers nog mensen met principes waren, en geen Joegoslaven met herdershonden, besloot ik samen met een vriendin een huis te gaan kraken. Ik had een huis leeg zien staan op een kade. Maandenlang was ik er langs gefietst, en geen teken van leven. Ik wilde er best wonen. Ik ging langs bij het krakersspreekuur in de hoop dat alle stoere krakers daar meteen hun met viltstift bekladde leren jackies aan zouden trekken, en met een breekijzer onder hun arm met me mee zouden komen.

Zo ging het niet helemaal. Ze wilden me best een breekijzer lenen, maar de rest moest ik toch echt zelf doen. Ik besprak het met mijn beste vriendin. We woonden, samen met met veertien anderen, in een studentenhuis. Eén keuken, drie douches en een telefoon die altijd bezet was. We snakten naar iets voor onszelf. We waren er klaar voor.

Op een zaterdagochtend vertrokken we met een tasje vol krentenbollen, pakjes appelsap en een schroevendraaier, naar het te kraken pand. Daar aangekomen bleken er opeens gordijnen voor de ramen te hangen, en binnen brandde een knus lampje. Dat was een tegenvaller. Maar we waren gekomen om te kraken, dus trokken we verder de wijk in. Overal stonden dichtgetimmerde panden, we hadden het voor het uitkiezen. Net toen we een leuk pandje hadden gevonden kregen we gezelschap van twee Nieuwzeelandse jongens die ook op zoek waren naar iets te kraken. Omdat zij wel over een breekijzer beschikten lieten we hen het werk doen, in ruil voor een krentenbol. Ze hadden de deur zo open, waarna we met z’n vieren de trap op liepen naar de eerste etage. De deur stond open, uit de vloer staken PVC-buizen en leidingen. De toiletpot was eruit gesloopt, net als het keukenblok. We zegen neer op de koude houten planken en dronken een pakje appelsap. Het duurde even voordat we beseften dat dit het was: we hadden een huis gekraakt. Buiten begon het te schemeren. Het was begin december en bitter koud. Een van ons moest plassen, en toen die dat hardop gezegd had, moest de ander ook. We doken diep weg in onze jassen en dachten aan onze studentenkamertjes, aan de centrale verwarming, de keuken met de twaalf kookpitten waarvan er altijd wel eentje beschikbaar was om chocomelk op te verwarmen, of een blik soep. Toen kwamen we overeind. We zeiden tegen de jongens dat we nog even iets moesten doen. Buiten haalden we onze fietsen van het slot, waarna we heel hard terugfietsten, naar huis, waar we voorlopig niet meer uit kwamen.