zondag 20 december 2009

Kinderkaravaan

Het was de winter van 1978 of 1979, of misschien waren het wel twee winters, maar in mijn herinnering zijn ze samengevoegd tot één. Het vroor zo hard dat je kon schaatsen op straat. Dat deden we dan ook. We begaven ons schaatsend door de buurt, en boden onze moeders aan boodschappen voor ze te doen - wat we anders nooit deden - zodat we schaatsend naar het winkelcentrum konden. Uit onze jaszakken staken schaatsbeschermers, want het winkelcentrum was overdekt. Zodra we de schuifdeuren door waren, deden we de beschermers om en wankelden we, houvast zoekend aan muren en prullenbakken, van winkel naar winkel. We fantaseerden dat de wereld permanent bedekt was door een ijslaag, en we voortaan zo moesten leven.

Daarna (of daarvoor) begon het te sneeuwen. Heel hard te sneeuwen, en toen te waaien. De wind vormde metershoge sneeuwduinen en alles raakte ontregeld. Ik zat in de brugklas en wilde perse naar school. Niet omdat ik bang was een les te missen, maar omdat ik wilde weten hoe het er daar nu uitzag. Ik haalde een paar klasgenoten op en wist ze ervan te overtuigen dat we de tocht naar school moesten ondernemen. Maar de fietspaden waren onbegaanbaar en het openbaar vervoer lag plat. Uiteindelijk wisten we een moeder bereid te vinden ons met de auto naar school te brengen. Eerst moesten we de sneeuwduinen voor haar garagedeur ruimen, anders kon haar auto er niet uit. Toen we de deur hadden vrijgemaakt, bleek de auto niet te starten. Ingespannen luisterden we naar het gerochel van de startmotor, en daarna naar de stilte. Ik voelde de teleurstelling over me heen komen, kneep mijn ogen stijf dicht en dacht: nu! Nu doet hij het! De motor sloeg aan, en daar gingen we, stapvoets de straat uit, naar de grote weg. De weg naar school was zeven kilometer lang. Aan weerszijden lagen weilanden en boerderijen. Maar daar was nu niks van te zien. We reden door een zee van grijs. In het licht van de koplampen zagen we zwermen sneeuwvlokken op ons afkomen. Er kwam geen einde aan. 


We dwaalden door uitgestorven straten, die door de sneeuw onherkenbaar waren gemaakt. We namen verkeerde afslagen, zagen sloten voor fietspaden aan en raakten steeds meer gedesoriënteerd. Uiteindelijk kwamen we aan bij het huis dat we zochten. Pas na heel lang bellen werd er opengedaan door een man in pyjama. Hij keek ons verschrikt aan. Het duurde even voordat hij tussen die vijf volledig met sneeuw bedekte kinderen zijn kennisje herkende. We moesten binnenkomen en onze jassen, sjaals en laarzen op de verwarming leggen. Ondertussen belde hij de moeder van zijn kennis om te zeggen dat alles in orde was, en dat hij ons thuis zou brengen. Hij zei niks over bevriezingsverschijnselen. Toen we vertrokken waren onze jassen en schoenen nog niet droog, maar we trokken ze desalniettemin weer aan, en een uur later waren we weer thuis, koud, moe, maar zeer tevreden.



Na wat een eeuwigheid leek te duren doemde de school op, als een baken in de sneeuw. Binnen bleek het gebouw koud en leeg te zijn. Alle lessen waren komen te vervallen. We waren alleen met de conciërge en een paar leerlingen en docenten die ook waren gestrand - want dat waren we nu: gestrand. Ik hoopte dat we op school zouden moeten overnachten tot de dooi zou intreden, maar de conciërge stuurde ons weer naar buiten. Het was inmiddels harder gaan sneeuwen. De moeder die ons had gebracht was alweer vertrokken. We hadden gezelschap gekregen van twee andere kinderen. Een van hen kende een man die in de buurt woonde, misschien kon die ons terug naar huis brengen. Zo begonnen we aan een barre tocht naar het huis van een onbekende man. Het begon steeds harder te sneeuwen en de wereld was uitgestorven. Ik moest denken aan De kinderkaravaan van An Rutgers van der Loeff, dat mijn lievelingsboek was, en ik hoopte dat een van ons bevriezingsverschijnselen zou krijgen. Niet dat ik precies wist wat dat was, het klonk alleen zo mooi.


woensdag 16 december 2009

Hond

Himmeh, een dorp van duizend inwoners in de bergen van Jordanie. Er is niks te zien en niks te doen. Het enige hotel in het dorp wordt haastig voor ons ontgrendeld. De eigenaar loopt voor ons door de donkere gangen, waar verschrompelde muizenlijkjes de stille getuigen zijn van het gebrek aan bezoekers. De hond van de eigenaar, een jonge Duitse herder dribbelt opgewonden voor ons uit, en weer terug, alsof ze niet kan geloven dat er weer gasten zijn. Buiten klinkt de oproep tot het gebed. `Ga maar, zeggen we, `wij redden ons wel.' De man kijkt ons vertwijfeld aan, dan zegt hij: `Ik ben communist.' Maar hij vertrekt toch.

Als we even later beneden in de binnentuin aankomen staat hij gebogen over een harige zwarte hoop. Het is de hond. Ze ademt zwaar en heeft een lege blik in haar ogen. `Ze heeft van het muizengif in de gang gegeten,' zegt de man. Hij steekt zijn hand in de bek van het dier in een poging haar te laten braken. De hond worstelt om los te komen en jankt zachtjes. `Ik heb thee voor jullie gemaakt,' zegt de man, die zich schuldig lijkt te voelen dat hij even niet in staat is om zich over ons te ontfermen. We aarzelen. Als het niet voor onze komst was geweest had de hond nu nog vrolijk rond gelopen. Dus knielen we naast haar neer. `Suiker,' zegt de een, `om haar te laten braken.' `Een deken,' zegt de ander, `om haar warm te houden.' Een klysma, denkt de eigenaar, waarna hij een tuinslang in de aars van het dier steekt en er een jerrycan water in leeg giet.

We vechten om het hardst om het leven van de hond te redden. Maar na drie kwartier geeft ze het op. De man gaat voor ons koken, wij drinken een glas thee en na het eten praten we over het communisme. Even komt de hond nog ter sprake. Het was de liefste hond die hij ooit had gehad, zegt de man, waarna iets mompelt over de afwas en wegloopt.

De volgende ochtend neemt hij ons mee op een rondleiding door het dorp. Net als we de poort uit willen lopen, stopt er een vuilniswagen voor onze neus. Twee mannen springen van de laadbak en pakken de verroeste olievaten op die naast de poort staan. De eerste twee vaten zitten vol vuilniszakken, uit de derde steekt een dode hond. De hond is inmiddels zo verstijfd dat hij zich niet zomaar uit het vat laat schudden. De vuilnismannen duwen en trekken aan het kadaver, maar het zit muurvast. Al die tijd blokkeert de vuilniswagen de uitgang en kunnen we niet anders dan toekijken. Uiteindelijk geeft de hond mee. De vuilniswagen trekt op, en wij lopen erachter aan, zwijgend, als in een bizarre begrafenisprocessie. Bovenop de vuilniszakken in de laadbak ligt een hond met drie poten die als stokken de lucht in steken. De vierde poot is geknakt en zwaait tijdens het rijden heen en weer.



donderdag 10 december 2009

Nobody touch my wife

`Don’t touch me!’ Ik doe een paar stappen van de politieman vandaan. `Hij zat aan mijn kont,’ zeg ik tegen J. die op verzoek van de politieman een foto van ons beiden maakt voor de tempel van Thoetmozes de Derde. De man heeft ons naar de verste uithoek van de tempel gedirigeerd, zogenaamd om ons iets te laten zien. Nu kijkt hij ons smalend aan. Hij is jong, hooguit vijfentwintig, maar aan zijn arm bungelt een volautomatisch geweer. `We lopen gewoon weg,’ zeg ik tegen J. Maar als we dat willen doen, verspert de politieman ons de weg. Hij houdt zijn hand op: `Baksjiesj.’  Hij heeft ons een rondleiding gegeven, ons mooie dingen laten zien en voor onze foto geposeerd, en daarvoor wil hij geld hebben. Dat al die dingen op zijn aandringen plaatsvonden, maakt niet uit. J. werpt hem een biljet toe. `Hoeveel?' vraag ik, als we weglopen. Zestig cent. Hij grijnst. Maar ik kan het niet grappig vinden.

Net als we denken van de agent af te zijn verschijnt hij weer. Hij legt zijn hand in zijn kruis, maakt wrijvende bewegingen en lacht kwaadaardig naar ons. Het maakt me woedend, hij is van de toeristenpolitie, die speciaal in het leven is geroepen om toeristen en oudheden te beschermen. De toeristenpolitie, staat zelfs in Lonely Planet, is de enige betrouwbare politie in Egypte.

Voor J. het in de gaten heeft ben ik naar de uitgang gebeend, waar een soort provisorische politiepost is ingericht. Van de toeristenpolitie. Ik spreek de oudste aan. `Een van jullie agenten heeft aan me gezeten, daar ben ik niet van gediend,’ zeg ik. `Ik wil geen aangifte doen, ik wil alleen dat hij te horen krijgt dat dit niet kan.’ Ze kijken naar J, die achter me aan is komen hollen. `Nobody touch my wife!’ roept J.  hijgend. Ik kijk verbaasd om. Nobody touch my wife? Hij haalt zijn schouders op van, ik moet toch wát zeggen?

Er wordt onmiddellijk actie ondernomen. Alle aanwezige agenten worden opgeroepen, waarna J. en ik de dader moeten identificeren. Het is de laatste, uiteraard. De zelfvoldane grijns is van zijn gezicht verdwenen. Hij is zichtbaar bang. `Ik wil geen aanklacht indienen,’ zeg ik nogmaals. `Ik wil alleen maar dat hij een waarschuwing krijgt.’ `Maak je geen zorgen,' zegt de oudere agent, 'hij krijgt een waarschuwing allright.' Maar we moeten wel even mee naar het bureau. Ook als we geen aanklacht willen indienen.

Even later zitten we op het bureau. De een na de andere hoofdcommissaris komt zich aan ons voorstellen. De Chef Secret Service komt ons hoogst persoonlijk thee brengen. En cadeautjes. Kralenkettingen en ansichtkaarten, zo te zien in beslag genomen handelswaar van straatverkopers. Hij informeert hoeveel baksjiesj we de agent hebben gegeven, en haalt dan zijn portemonnee tevoorschijn om ons het geld hoogstpersoonlijk terug te geven.
`Aardige vent,' zeg ik tegen J, als de man weer is verdwenen. Die kijkt me aan alsof ik gek ben geworden. `Zag je niet wat hij deed?’
Ik schud mijn hoofd.
`Hij deed zijn horloge en ringen af en legde ze in zijn bureaula.’
Ik kijk hem niet-begrijpend aan.
`Dat betekent,’ zegt J. `dat hij gaat slaan.’
Ik kan hem alleen maar aanstaren. J. pakt mijn hand. `Ik hou van je,’ zegt hij. In de twee maanden die we nu verkering hebben heeft hij dat pas één keer tegen me gezegd. `Ik ben niet iemand die die woorden makkelijk uitspreekt,’ zei hij toen. Nu herhaalt hij het om de paar minuten. Hij pakt mijn hand, kijkt me indringend aan en zegt: `Ik hou van je.’  `Ik ook van jou,’ zeg ik, hoewel ik niet goed begrijp wat dit er mee te maken heeft.

Ondertussen weten we nog steeds niet wat we hier doen. Dan verschijnt er een gedrongen kerel in een Desert Storm-camouflagepak die zich voorstelt als tolk. Hij wil dat we zo beknopt mogelijk opschrijven wat er is gebeurd. Dus beschrijf ik hoe een agent in de tempel ons iets wilde laten zien, daarna met ons op de foto wilde, me – hier is het even zoeken naar woorden, we zijn tenslotte wel in een islamitisch land – aan de achterkant aanraakte, en vervolgens geld aan ons vroeg. De tolk kijkt fronsend naar mijn tien regels tekst en mompelt iets over te lang. En dan nog iets, ze hebben liever niet dat we een aanklacht indienen. Kijk, de toeristenpolitie heeft een goede reputatie, en dat kunnen ze niet door één agent, door één incident laten verpesten, begrijpen we? Maar we hoeven niet bang te wezen, verzekert hij ons. De agent wordt heus wel gestraft. Flink gestraft. Hij laat twee flesjes Coca-cola bezorgen en haalt zijn portemonnee tevoorschijn om ons het geld terug te betalen dat de foute politieagent ons afgetroggeld heeft. Dan begint hij over Nederland. Wat zou er in Nederland met een agent gebeuren die zoiets deed? Die zou zonder meer worden ontslagen, zeggen wij. De tolk knikt. Maar klopt het dat in ons land mensen seks hebben met kinderen? En dat wij niet zo van moslims houden sinds de moord op die Van Gogh?

Nee, o nee, zeggen wij, maar we zien aan de blik in zijn ogen dat hij er niks van gelooft. Schrijf maar even een nieuwe verklaring, zegt hij, mijn verklaring tot een prop frommelend, en nu korter. Dan mogen we eindelijk vertrekken. Een politiewagen brengt ons terug naar ons hotel. Nog geen uur later is er telefoon voor ons: we moeten terug naar het bureau – ja, nu meteen - om de verklaring aan te passen, want die was niet helemaal correct.

We hebben K, de eigenaar van ons hotel bij ons. Verzoek van de politie. Aan de manier waarop K. zich gedraagt tegenover de politiechef - die zich voorstelt als `the big boss' - merken we dat hij bang is. En dan slaat zijn angst over op ons. J. zegt weer dat hij van me houdt, zachtjes, bijna dwingend, en ik schrijf een nieuwe verklaring waarin ik het feit dat de politieman aan mijn `achterkant' heeft gezeten achterwege laat. Dat blijkt de juiste beslissing, we mogen gaan. Op de terugweg, met z’n drieen in de auto krijgen we van pure opluchting de slappe lach. Ik vraag K. de auto te stoppen en stap uit om de toeristische prullen die we van de politiemannen hebben gekregen met veel geweld in de berm te gooien. Nobody touch my wife! gil ik, waarna J. weer dubbel klapt van het lachen.

Maar het is nog niet afgelopen. We zitten net aan het avondeten als er twee politiemannen in burger verschijnen. Er is een probleempje, zeggen ze. De verklaring is niet goed, hij moet over. Ze nemen plaats bij ons aan tafel. Vanachter de bar kijkt het hotelpersoneel schichtig toe. De politiemannen geven me pen en papier en vertellen me dat ze een verklaring zullen citeren. Zo kunnen er ook geen fouten worden gemaakt. Ik denk aan K, die een hotel in dit dorp runt, en aan de hoteleigenaar die vorige week bij wijze van `waarschuwing' door de politie uit een café was geplukt en een dag was vastgehouden, en ik denk: dit is niet het moment om de moraalridder uit te gaan hangen. Wat ik uiteindelijk verklaar - zwart op wit - is dat ik met mijn man een bezoekje heb gebracht aan de tempel van Ramses de Derde, dat ik daar een politieagent vroeg of ik een foto van hem mocht nemen, en hem vervolgens om geld vroeg. Ik onderteken de verklaring met een ter plekke bedachte handtekening en overhandig het vel papier aan de agenten. Voor ze vertrekken drukken ze me op het hart dat ik echt nooit meer aan een agent moet vragen of ik zijn foto mag nemen.
Ik beloof het en bedank ze hartelijk.

zaterdag 5 december 2009

Buurman


Ik heb nooit in Sinterklaas geloofd. Mijn ouders hadden al heel vroeg besloten me te vertellen dat Sinterklaas niet bestond. Ik weet niet precies waarom. Misschien vond mijn moeder het een racistische grap, dat kan. Mijn moeder was erg van die dingen. Ik mocht als kind ook geen boeken lezen van Pinkeltje en Claudia omdat Dick Laan en de schrijver van de boekjes over Claudia - zijn naam schiet me niet zo snel te binnen - volgens mijn moeder racistische ideeën hadden. Dat ik geen Pinkeltje mocht lezen maakte me woedend, iederéén las Pinkeltje, en wat had ik er mee te maken dat die Dick Laan niet van negers hield?

Misschien was het met Sinterklaas net zo iets. Ik wist dat er kinderen waren die er wel in geloofden. Zoals er ook kinderen waren die in God geloofden. Beide kwamen me even abstact voor.

Toch hielden we thuis de sinterklaasrituelen in ere. Op pakjesavond kwam de hele familie bijeen, en na het eten ging mijn opa altijd even `een luchtje scheppen’. Hij was nog maar net weg of er werd heel hard en heel lang aangebeld, waarna we een jute zak vol kadootjes op de stoep aantroffen. Als mijn opa terugkwam riepen we opgewonden: `Je hebt net Sinterklaas gemist!' Dan zei hij iets over een rode mijter en een lange baard die hij in de verte had zien verdwijnen, en had ik spijt dat ik niet met hem mee naar buiten was gegaan, want dan had ik Sinterklaas ook kunnen zien. Sinterklaas was de buurman, wist ik. Een buurman die een paar weken per jaar een speciale taak had, zich in een rode jurk hees en met zijn paard over de daken van onze huizen liep. Dat geloofde ik dan weer wel.

donderdag 3 december 2009

Geheim

Mijn vader voetbalde op zaterdag, en soms gingen mijn broer, mijn zus en ik met mijn moeder mee om te kijken. We gingen eigenlijk alleen omdat we dan een flesje echte chocomelk kregen, en soms, als mijn opa er was, een broodje kroket. Dan nam hij ons mee naar de warme, rokerige kantine waar hij iedereen kende en dan zeiden mensen tegen hem: `Dat zijn er zeker een paar van Jan, hè?’ Daarmee bedoelden ze ons.

Buiten op de velden was het koud en nat. Ik vergat het altijd, totdat we er weer stonden, op de kaalgelopen grond achter de kniehoge hekken, en mijn moeder zei dat we niet elke minuut moesten vragen hoe lang het nog duurde.

Op een dag was ik voorafgaand aan de wedstrijd met mijn vader mee de kleedkamer in gelopen. We waren druk in gesprek en ik had niet in de gaten waar we heen liepen. Opeens zag ik een paar blote billen. En een piemel. En toen nog een. De een na de andere piemel verscheen. Ik schrok me wezenloos. Weg, dacht ik, ik moet hier weg.
Ik wendde me tot mijn vader, die zich ook begon uit te kleden. `Ik ga wel even tegen mama zeggen dat...' Ik kon niks verzinnen.
`Ja?' zei mijn vader, `wat ga je zeggen?'
Ook hij stond nu in zijn blootje, en ik schaamde me, want ik dacht: nu zien al die mannen de blote piemel van mijn vader. Ik vond een piemel zo ongeveer het meest belachelijke dat er bestond. Ik had zelfs bedacht dat als ik een `enge man’ zou tegenkomen (want daar hadden we het vaak over, over enge mannen) ik tegen mezelf zou zeggen: die heeft ook een piemel. Waarmee ik bedoelde: die staat ook voor aap in zijn blootje. Zolang ik me dat voor kon stellen vond ik een enge man niet eng meer.
`Wat ga je zeggen tegen mamma?’vroeg mijn vader nogmaals.
Ik dacht heel diep na maar kon niks bedenken dat belangrijk genoeg leek.
`Dat is geheim!’ riep ik toen, waarna ik naar buiten holde.

Tijdens de wedstrijd stond ik naast mijn moeder te kleumen achter de hekken. Als mijn vader de bal had ging ik hem heel hard aanmoedigen.
`Dat is zeker je vader,' zei een onbekende man tegen me, `ik kan het zien, jullie hebben hetzelfde smalle gezicht.'
Dus ik heb een smal gezicht, dacht ik, en daar bleef ik aan denken, omdat ik op die manier niet aan piemels hoefde te denken.

vrijdag 27 november 2009

De andere vrouw

Van mijn tante kreeg ik haar adres. De minnares van mijn opa. Alleen mijn tante had al die tijd van haar bestaan geweten. Het was de vriendin van haar moeder. Mijn grootouders hadden een caravan op de Veluwe waar de hele familie in het weekend bijeenkwam. Daar moeten ze elkaar hebben ontmoet. Op een dag zag mijn tante hem toevallig bij haar naar binnen gaan, toen hij eigenlijk ergens anders zou zijn. Ze zag ze samen voor een incheckbalie op Schiphol staan, terwijl hij in zijn eentje een weekje naar Spanje zou gaan. Dat deed hij wel vaker. Om zijn Spaans bij te spijkeren, zei hij. Mijn oma bleef thuis, die kon niet goed tegen de warmte. Niemand die het vreemd vond.

Twintig jaar lang had mijn opa een relatie met die andere vrouw. Ze scheelden bijna twintig jaar, en hij was een autoritare man. Haar zoon, die nog klein was toen zijn vader vertrok en mijn grootvader in zijn leven kwam, werd verkeersleider, net als mijn opa. Niet veel mensen werden verkeersleider, zijn eigen zonen in elk geval niet.

Hij overlaadde mijn oma met gouden armbanden en ringen met grote stenen erin. Of ze het geweten heeft? Zij bekritiseerde hem altijd zachtjes, alsof ze in zichzelf praatte, maar ze verzette zich niet. De meeste tijd zat ze in haar feauteuil voor zich uit te staren, alsof ze het al had opgegeven, haar huwelijk, zichzelf, het leven. Ze waren negen jaar verloofd geweest voordat ze trouwden, en toen duurde het nog vijf jaar voor er kinderen kwamen. Alsof hij geen beslissingen durfde te nemen.

Pas jaren na zijn dood hoor ik van mijn tante het verhaal over de andere vrouw. Ik wil haar ontmoeten, en schrijf haar een brief. Heel voorzichtig, want ik wil haar niet afschrikken. Ze schrijft terug. Mijn brief was een stem uit het verleden, schrijft ze. Maar ze schrijft ook dat ze dat verleden heeft begraven, en dat ze geen behoefte heeft het weer op te rakelen. Maar als ik dat wil, wil ze me wel ontmoeten.

We maken een afspraak. Op de ochtend van de dag waarop we hebben afgesproken gaat om half acht de telefoon. Ik schrik wakker. En hoor haar naam, haar stem. Een leuke stem. Ze klinkt open, ontwapenend, maar ook kwetsbaar. Ze doet me wat. `Je bent een schrijfster,’zegt ze. Ik moet glimlachen om het idee dat een vrouw van dik in de zeventig me heeft gegoogled. En dat niet alleen. Ze heeft de vorige dag mijn boek uit de bieb gehaald, zegt ze. Ik wil vragen: welk boek, maar ze praat verder: ze heeft de hele nacht doorgelezen, het raakte haar zo, zegt ze. Alle verhalen gingen over familie, en dan was daar dat ene verhaal...

Ik weet nu over welk boek ze het heeft. Dat ze uitgerekend van al mijn boeken de verhalenbundel heeft gekozen waarin ze zelf voorkomt, zijdelings weliswaar, en maar in één zin, maar toch. Ik zeg dat ik wil dat ze weet dat ik haar gedrag nooit heb veroordeeld. Het klinkt stom, maar het is waar, hoe veel - hoe ontzettend veel - ik ook van mijn oma hield. Ik denk, maar dat durf ik niet tegen haar zeggen, namelijk dat zij mijn opa's grote liefde was.

Ze zegt dat ze het niet weet, van onze afspraak. Ze zegt dat ze sowieso niks weet nu, dat ze de hele nacht niet heeft geslapen, dat er teveel door haar hoofd gaat, dat ze moet nadenken, bijkomen, tot zichzelf komen. Ze denkt dat ze het liever niet doet, niet nu in elk geval. `Dat is goed,’zeg ik, `ik begrijp het.’ En ik stel voor het een dag uit te stellen, of een week, wat zij wil, maar ik voel haar tussen mijn vingers door glippen.
`Misschien over een poosje,’ zegt ze, `ik mail je wel.’

Dat was drie jaar geleden. Ze heeft nooit meer gemaild.

dinsdag 10 november 2009

Woord


Ik heb een midlifecrisis. Mensen beginnen te lachen als ik dit zeg. Een midlifecrisis is iets voor middelbare mannen met een gezin en werk dat ze `de zaak’ noemen, mannen die er op hun veertigste of vijftigste opeens achterkomen dat ze dromen hadden die nooit in vervulling zijn gegaan. Ik ben niet zo’n man, ik heb nooit iets laten liggen, droomtechnisch gesproken. Ik werk niet op de zaak, en het geld dat ik verdien gaat ook niet op aan een hypotheek en kleren voor de kinderen. Ik leef zo ongeveer het leven dat die middelbare man zou willen leven (behalve dan dat ik geen cowboylaarzen heb en geen motor rijd). Maar ik wil dat leven niet meer, ik wil rust en regelmaat, zin en zekerheid. Ik wil een burgerlijk leven. Geen kinderen, geen huis in Almere en ook geen vakanties in Alanya. Geen hypotheek, geen auto, geen wintersport en geen dertiende maand – dat bedoel ik niet. Ik wil dat andere dat de mensen die dat hebben hebben. Ik wil de manier waarop ze zich door het leven bewegen, het gemak waarmee dat gepaard lijkt te gaan. Ze lijken door het leven te glijden. 

Ik ben nog nooit door het leven gegleden, ik vind het leven een soort dikke, kleverige pasta. Het plakt aan je armen en benen, het belemmert je om vooruit te komen, en als je iets ziet dat je mooi vindt, iets dat je wilt hebben, kost het je uren voordat je er bent. Ondertussen zie ik mensen om me heen er soepel doorheen bewegen. Hoe doen jullie dat, wil ik ze dan vragen, hoe komen jullie vooruit, waarom worden jullie niet moe?

In het boek Hideous Kinky van Esther Freud, en ook in de film, waarin een moeder haar twee dochtertjes meesleept naar een hippiecommune in Marokko, zit een scène waarin het ene zusje aan het andere vraagt wat die later wil worden. Het zusje haalt haar schouders op en zegt: `Normaal, denk ik.’


Dat snap ik. Als kind wilde ik het normale gezinsleven dat andere kinderen thuis hadden, ik wilde doorsnee puberproblemen, een gezonde hekel aan school en soms een fikse ruzie met je ouders. Maar zo zat mijn leven niet in elkaar. Ik interviewde ooit Frits Barend, die als kind grote armoede had gekend. `Ik heb nooit gerebelleerd als puber,’ zei hij, `ik had het veel te druk met overleven.’ Ook dit herken ik, hoewel de armoede bij ons thuis van een ander niveau was, en ik nooit honger heb geleden.

Mensen als ik zul je niet snel zien bungeejumpen, of diepzeeduiken, LSD zien gebruiken of zien worstelen met alligators, wij hebben geen behoefte om onze grenzen te verkennen, we blijven liever in het midden. Als we dat midden kunnen vinden tenminste.


De zoektocht naar het midden, het oog van de orkaan, daar waar het stil is.
Midlifecrisis is geen goed woord.

zondag 8 november 2009

Kraken

Halverwege de jaren tachtig, toen krakers nog mensen met principes waren, en geen Joegoslaven met herdershonden, besloot ik samen met een vriendin een huis te gaan kraken. Ik had een huis leeg zien staan op een kade. Maandenlang was ik er langs gefietst, en geen teken van leven. Ik wilde er best wonen. Ik ging langs bij het krakersspreekuur in de hoop dat alle stoere krakers daar meteen hun met viltstift bekladde leren jackies aan zouden trekken, en met een breekijzer onder hun arm met me mee zouden komen.

Zo ging het niet helemaal. Ze wilden me best een breekijzer lenen, maar de rest moest ik toch echt zelf doen. Ik besprak het met mijn beste vriendin. We woonden, samen met met veertien anderen, in een studentenhuis. Eén keuken, drie douches en een telefoon die altijd bezet was. We snakten naar iets voor onszelf. We waren er klaar voor.

Op een zaterdagochtend vertrokken we met een tasje vol krentenbollen, pakjes appelsap en een schroevendraaier, naar het te kraken pand. Daar aangekomen bleken er opeens gordijnen voor de ramen te hangen, en binnen brandde een knus lampje. Dat was een tegenvaller. Maar we waren gekomen om te kraken, dus trokken we verder de wijk in. Overal stonden dichtgetimmerde panden, we hadden het voor het uitkiezen. Net toen we een leuk pandje hadden gevonden kregen we gezelschap van twee Nieuwzeelandse jongens die ook op zoek waren naar iets te kraken. Omdat zij wel over een breekijzer beschikten lieten we hen het werk doen, in ruil voor een krentenbol. Ze hadden de deur zo open, waarna we met z’n vieren de trap op liepen naar de eerste etage. De deur stond open, uit de vloer staken PVC-buizen en leidingen. De toiletpot was eruit gesloopt, net als het keukenblok. We zegen neer op de koude houten planken en dronken een pakje appelsap. Het duurde even voordat we beseften dat dit het was: we hadden een huis gekraakt. Buiten begon het te schemeren. Het was begin december en bitter koud. Een van ons moest plassen, en toen die dat hardop gezegd had, moest de ander ook. We doken diep weg in onze jassen en dachten aan onze studentenkamertjes, aan de centrale verwarming, de keuken met de twaalf kookpitten waarvan er altijd wel eentje beschikbaar was om chocomelk op te verwarmen, of een blik soep. Toen kwamen we overeind. We zeiden tegen de jongens dat we nog even iets moesten doen. Buiten haalden we onze fietsen van het slot, waarna we heel hard terugfietsten, naar huis, waar we voorlopig niet meer uit kwamen.

zaterdag 24 oktober 2009

Garnaal


Uit de verte leken ze op Duitse helmen, de aangespoelde kwallen op het strand van Bergen aan Zee. Van dichtbij waren ze onwerkelijk blauw, met donkerblauwe riviertjes die erdoorheen kronkelden. Vriendin maakte foto’s, ik liep verder, door de wind en de regen. Verderop stond een houten karretje in de branding. Toen we dichterbij kwamen bleek er een man op te zitten. Een man in een rolstoel. Twee andere mannen trokken een net door de branding, haalden het in en leegden het in een bak achter de man in de rolstoel. De man in de rolstoel stak zijn hand in de bak en viste er iets uit, dat hij op de grond wierp. Dat herhaalde hij een paar keer. Het waren garnalen, piepklein en doorzichtig als glas. We raapten er een op, eentje die niet meer friemelde in het zand. Zijn ogen lagen als zwarte korrels op het grijze lijfje.
`Steek dan in je mond.’
We keken op. De man in de rolstoel grijnsde naar ons. Hij was een jaar of vijftig, schatte ik. `Eet dan op als je durft,’ zei hij.
`Doe jij het maar,’ riep vriendin, alsof we weer vijftien waren, alsof het niet stervenskoud was, en dit niet Bergen aan Zee, maar een mediterrane vakantieplek waar onze ouders ons mee naar toe hadden gesleept.
De man grijnsde weer. Toen pakte hij een garnaal uit de bak en stak hem in zijn mond. Hij kauwde met open mond en stak toen zijn tong uit. Er lag een grijze drap op.
We lachten, en liepen toen zwijgend verder. Pas een heel stuk verderop zei mijn vriendin: `Ik had het zo gedaan, hoor.’

dinsdag 20 oktober 2009

De andere


Toen ik opgroeide waren wij niet de enige familie Groen in de buurt. De andere familie Groen woonde schuin tegenover ons. Ze hadden twee zoontjes met wie niemand speelde omdat het nogal huilerige types waren. Terwijl wij elke ochtend en elke middag naar school liepen, werden zij met de auto gebracht door hun vader, de andere meneer Groen, die een ijzerwarenzaak had aan de rand van de wijk. Hij bezat een kleine bestelauto waarop met grote letters GROEN stond. En alsof dat nog niet gek genoeg was, had de auto geen achterbank, maar wel wanden van gaatjesboard waaraan gereedschap hing. Er konden precies zes kinderen achterin. Althans, zoveel mochten erin van de andere meneer Groen. Wij wisten dat er wel meer in konden. Op regenachtige dagen, als we geen zin hadden om naar school te lopen, mochten we meerijden. De school begon om half negen, maar als we om kwart over acht bij de andere familie Groen verschenen zaten ze altijd nog te ontbijten, met z’n vieren rond de keukentafel. Wij waren met z’n vijven thuis, maar we ontbeten nooit samen.

zaterdag 10 oktober 2009

Melchisedeck

Ik was in Kisumu beland, de stad waar de oma van Obama woont, maar die kende toen nog niemand. Ik was met een stapeltje travellercheques naar Kenia vertrokken om rond te reizen en vrijwilligerswerk te doen, maar na drie weken bleek de organisatie waar ik vrijwilligerswerk voor deed failliet te zijn gegaan, en zat ik zonder werk. Ik had niet genoeg geld om de rest van de tijd rond te reizen. Zo belandde ik in Kisumu, waar, zo had ik gehoord twee Nederlandse priesters een opvangproject voor straatkinderen runden. Ik kon er komen werken in ruil voor kost en inwoning.

woensdag 23 september 2009

André Hazes

Toen ik vijftien was gingen we met heel Havo-4 op werkweek, zeilen op het Ijselmeer. De bus bracht ons naar Stavoren, waar we werden verdeeld over vier boten. Op de eerste dag stond er windkracht negen en de schipper van onze boot wilde niet uitvaren. Maar wij stonden er op, in Stavoren was niks te beleven. Uiteindelijk ging hij overstag. We moesten al onze spullen achter slot en grendel doen of vastbinden aan de bedden, en we moesten een reddingsvest om. Iedereen werd ziek, we kotsten overboord, en aan boord, en toen we uitgekotst waren grijnsden we naar elkaar, omdat we niet wisten hoe we anders moesten kijken.

’s Avonds gingen we uit in Medemblick, naar discotheek Black and White, die we omdoopten tot `Lekker wijd’. Er was een DJ die plaatjes draaide, maar we hielden niet van zijn muziek en gaven hem een cassettebandje dat iemand had opgenomen van de Soulshow van Ferry Maat. Er was een piepklein dansvloertje waar niemand op danste. De meisjes stonden tegen de muren rondom de dansvloer. De jongens liepen heen en weer. Er was een jongen die twee keer was blijven zitten, omdat hij het alfabet maar van B tot V kende. Dat zeiden ze tenminste over hem. Zijn opa was een beroemde miljonair en had hem voor zijn achttiende verjaardig een glimmende zwarte BMW geschonken, waarin hij elke dag naar school kwam. Het scheen dat hij een overdekt zwembad had thuis. Hij liep langs de meisjes en bleef toen voor mij stil staan. Jou wil ik, zei hij, waarna hij me mee naar buiten nam en zijn hand in mijn broek stak. Ik begreep niet goed waarom hij dat deed en vond het ook vrij koud, daar in die steeg op die oktoberavond, maar liet hem begaan. Hij had dromerige blauwe ogen, had ik tijdens een Franse les gezien.
Later op de avond gingen we terug naar onze boot. Er was een krat bier een fles Pisang Ambon.The Boys Town Gang zong Cruisin’ the Streets. Ik kende de tekst van buiten. De miljonairskleinzoon had zijn ski-jack om mijn schouders gelegd. Het was een donzen ski-jack en het rook naar aftershave. Paco Rabanne. Alle leuke jongens gebruikten het. Ik wist dat ik verliefd was, ik voelde het alleen nog niet.
De knapste jongen van de klas boog zich naar me toe en zei: `Ik zie dat jij het vanavond met M. doet, dan doe je het morgen met mij, oké?’
Ik knikte, hoewel ik niet wist hoe M. daar tegenover zou staan.
Iemand verving het cassettebandje van de Soulshow door André Hazes, die ik altijd vreselijk had gevonden, waarvan ik altijd dacht dat we hem alleen voor de grap draaiden om dan heel hard mee te kunnen brullen, maar opeens kreeg ik kippenvel van zijn stem. M. vroeg of ik meeging naar zijn hut. Ik zei dat ik nog niet slaperig was. De jongen naast hem lachte. En André Hazes zong over een discotheek.
Niemand kent me, dacht ik, niemand weet wie ik ben. En ik wenste dat het altijd zo kon blijven.

dinsdag 1 september 2009

Hemicrania: half hoofd

Migraine is een neurovasculaire aandoening gekenmerkt door aanvallen ontstaan door neurale prikkelingen die na een plotse tijdelijke vernauwing, een verwijding van de bloedvaten tot gevolg heeft. Dit geeft aanleiding tot verschillende symptomen, meestal een kloppende hoofdpijn en verdere stimulatie van het centrale zenuwstelsel. De hoofdpijn gaat geregeld samen met misselijkheid en overgeven, aldus wiki.

Ik weet niet of ik het een kloppende pijn zou noemen. Eerder een knijpende pijn. Alsof iemand alle zenuwen in je hoofd beetpakt en er heel hard in knijpt.
Hier de feiten op een rij:

1) Ik heb al sinds mijn twaalfde migraine. Mijn moeder had het en haar oma had het. Haar oma dronk liters sterke zwarte koffie als ze een migraineaanval had. Cafeïne helpt.

2) De eerste huisarts die ik raadpleegde voor mijn migraine gaf me pijnstillers mee en een middeltje tegen misselijkheid. Beide middelen hielpen niet. De tweede huisarts schreef me ergocoffeïne voor. Daar kreeg ik hartkloppingen en gevoelloze vingertoppen van. Daarna kwam ik bij een neuroloog die me in mijn ondergoed over een op de grond getekende lijn liet lopen en me bètablokkers voorschreef, die ook niet hielpen. Pas de derde huisarts gaf me imigran, en een heel sterk antibraakmiddel, dat normaliter voor chemo wordt voorgeschreven. Dat leverde niet alleen meelevende blikken op bij de apotheek, maar ook eindelijk verlichting van de pijn.

3) De huisarts vertelde me niet dat je imigran niet langer dan twee dagen achter elkaar mag gebruiken en dan zeker een week niet. Het staat ook niet in de bijsluiter. Ik hoorde het pas een paar jaar geleden van Emile Couturier, een neuroloog met migraine als specialisme. Die begreep wel waarom ik zo vaak (3 à 4 dagen per week) migraine had: omdat ik medicijnafhankelijke migraine had ontwikkeld. De enige manier om daarvan af te komen was `ontgiften' . Drie maanden lang. `Je gaat me nog vervloeken,' zei Couturier.

4) Ik ging hem vervloeken. Zes weken lang had ik vrijwel constant migraine, de ergste migraine die ik ooit had gehad. Er waren dagen bij waarop ik zes tot acht uur overgaf, tot ik spierpijn in mijn slokdarm had. Mijn wereld vernauwde zich tot de stille donkere slaapkamer waar ik bijna al mijn tijd doorbracht. Er waren momenten waarop ik dacht dat het nooit meer over zou gaan, dat dit mijn leven was. Mijn vriend liep op zijn tenen door het verduisterde huis, draaide joints voor me - de enige pijnstiller die was toegestaan - en spoelde mijn teiltjes om. `We doen het samen,’zei hij telkens, `we zijn een team.’

4a) Ik heb het ooit uitgemaakt met een vriendje dat bang was voor alles dat met ziekzijn te maken was. Toen ik hem vertelde hoe een migraine-aanval in zijn werk ging, dat ik dan geen licht en geluid zou kunnen verdragen, niet kon praten en niet kon luisteren, niet kon bewegen en niet kon eten, zei hij: ik denk niet dat ik daar tegen kan, een hele dag in het donker zitten. Ik denk dat ik daar depressief van word. Maar je mag me wel weer bellen als de aanval voorbij is.

4b) Ik besefte toen pas dat ik verwend was met mannen die meteen waren gekomen toen ik belde, die ijsblokjes op mijn hoofd hadden gelegd, nekmassages hadden gegeven, kotsteiltjes hadden omgespoeld en nooit hadden geklaagd.

4c) Migraine isoleert en maakt eenzaam. Pijn in het algemeen maakt eenzaam: je moet het in je eentje dragen, niemand kan het van je overnemen. Het helpt wel als er iemand is die af en toe een hand op je hoofd legt (heel voorzichtig).

5) Na drie maanden afkicken was ik clean. Zeven kilo lichter en met diepe groeven in mijn gezicht, maar clean. Sindsdien heb ik niet alleen veel minder vaak migraine, maar ook minder erge aanvallen. De chemo-antibraakpillen konden de vuilnisbak in, en het komt nog maar zelden voor dat ik me moet terugtrekken in een verduisterde slaapkamer.

6) Ik moet nog steeds regelmatig afspraken afzeggen door een migraineaanval. Daar schaam ik me dan weer voor, voor dat afzeggen. Ik weet ook niet waarom. Soms verzin ik een smoes, iets dat me erger lijkt dan migraine. Dat moet ik eigenlijk niet doen, want migraine is erg genoeg.

7) Het kost me soms moeite om migraine niet te zien als iets waar ik schuldig aan ben. Ooit zei ik tegen een vriendin dat het maar goed was dat ik niet in vaste dienst was, anders had ik mijn werkgever handen vol geld gekost. Ze keek me aan alsof ik gek was geworden. `Hoor je wel wat je zegt?' zei ze. Sindsdien kruip ik als ik migraine heb niet meer met een zonnebril op achter mijn computer om koste wat kost mijn deadline te halen.

8) De WHO heeft migraine in de top geplaatst van meest belastende ziekten. Migraine is de duurste hersenziekte voor de gemeenschap, door de grote en onvoorspelbare arbeidsuitval.

9) Amerikaans onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen die aan migraine lijden minder kans hebben op borstkanker. Het slechte nieuws is dat migrainelijders een grotere kans hebben op een herseninfarct of een hartaanval. Onderzoek aan het Leids Academisch Centrum een paar jaar geleden heeft aangetoond dat migraineaanvallen die langer dan 36 uur duren en gepaard gaan met zgn. auravorming permanente beschadingen in de hersenen veroorzaken.

10) Tot slot: ik weet dat het web eigenlijk niet geschikt is voor het publiceren van zulke grote lappen tekst, daarom heb ik een beetje gesmokkeld met punten en witregels enzo. Ik beloof dat ik het in mijn volgende posts wat zuiniger aan zal doen.

maandag 17 augustus 2009

Kleertjes

… het enige dat bleef hangen na een avond Zomergasten kijken met Carice van Houten was de opmerking die ze maakte na het door haar gekozen fragment uit Das leben der Anderen, waarin haar vriend zat die, zo vertelde ze, nu niet meer haar vriend was.
Ja, het was uit. `Maar we houden nog steeds veel van elkaar en we zijn nog steeds hele, hele goeie vrienden,’ zei Carice.

Door die woorden, hele hele goeie vrienden, wist je dat ze nog niet zo heel lang uit elkaar waren, en zich nog niet echt een leven zonder de ander konden voorstellen. Je zag het zo voor je, hoe ze daar hadden gezeten – dicht tegen elkaar aan - en hadden gezegd: het werkt nu even niet, maar later misschien wel. We blijven wel hele goeie vrienden, hè?

Het deed me denken aan Connie Breukhoven, die eerder die week in RTL Boulevard haar scheiding toelichtte. Ze zei: `Hans en ik zijn nog steeds hele goeie vrienden. Ik leg nog elke avond zijn kleertjes voor hem klaar, zoals ik altijd heb gedaan. En dat blijf ik doen tot er iemand anders is om dat voor hem te doen.’ En aan de manier waarop ze dat zei kon je horen dat het nog een heel abstract idee voor haar was, iemand anders. Iemand anders is dan ook wat een breuk concreet maakt. Zo lang er nog niet iemand anders is ben je nog met z’n tweeën, kun je nog een beetje doen alsof je bij elkaar hoort. Pas als een van de twee iemand anders heeft kun je zeggen of je `hele hele goeie vrienden’ bent of gaat worden.

Het is trouwens vrijwel altijd de man, die als eerste iemand anders heeft. Hoe dat komt weet ik niet. Laat een groep mannen los op een willekeurige plek; laat een groep vrouwen los op een andere willekeurige plek en zeg tegen allemaal: je mag pas terugkomen als je verkering hebt. Dan zijn het altijd de mannen die eerder terug dan de vrouwen, let maar op.

dinsdag 28 juli 2009

Villa

Ik was in Taormina met mijn kersverse echtgenoot en mijn kersverse uitgever. De dag daarvoor was ik getrouwd. Dat onze uitgever getuige moest zijn stond vanaf het begin vast: door hem hadden we elkaar ontmoet. Ik had een paar maanden eerder het contract getekend voor mijn debuut, ik had zelfs mijn eerste interview al gegeven: over twee schrijvers die elkaar bij hun uitgeverij ontmoetten en verliefd werden, gingen trouwen. Ik was een nieuwe wereld betreden, en alles blonk er als goud. In de restaurants van Taormina hoorde ik dat Connie Palmen het deed met Hafmo, en we leefden met hem mee, want hij zou Ischa toch nooit kunnen vervangen. Mijn uitgever wist alles van iedereen. Ik leerde namen van schrijvers van wie ik nooit eerder had gehoord en ik probeerde ze allemaal op te slaan, want ik dacht: nu ben ik een van hen.
Op een middag liepen we langs een schitterende Siciliaanse villa en mijn uitgever zei: `Hier logeert Michaël Zeeman altijd als hij op Sicilië is.’ Ik vond het niet gek dat hij zoiets wist, ik dacht inmiddels dat alle uitgevers en schrijvers van elkaar wisten waar ze vakantie hielden en met wie. We bleven staan voor de villa, die aan één kant uitkeek op de altijd rokende Etna, en aan de andere kant over de zee beneden in de diepte, en ik dacht: die Michaël Zeeman, die heeft niet alleen verstand van boeken, maar ook van mooie plekjes. Daarna liepen we terug naar ons hotel om ons om te kleden voor het eten.

woensdag 1 april 2009

1 april

Ik was in Artis. Niet als bezoeker, maar voor werk. Ik moest me melden bij de receptie. Het duurde even, want het was druk bij de receptie. De telefoon rinkelde vrijwel constant. `Het spijt me, die werkt hier niet,' hoorde ik de telefoniste zeggen. Een paar seconden later ging de telefoon opnieuw. `Sorry, die ken ik niet,' zei ze nu. Ze had een vermoeide uitdrukking op haar gezicht. `Het is elk jaar hetzelfde,' zei ze. `We worden de hele dag door gebeld door mensen die vragen naar meneer de Beer of mevrouw de Leeuw.' Ze zuchtte. Het was pas half elf.

dinsdag 17 maart 2009

Kus

Oceans 12 was op tv. Het was de eerste keer dat ik hem zag. Vijf jaar geleden werden er opnamen voor gemaakt bij mij in de straat. Of eigenlijk in de straat waar ik op uitkijk. Brad Pitt, Matt Damon en George Clooney liepen langs de drogist, een kledingzaak en een schoenenwinkel die daar normaal nooit zitten, en gingen bij de coffeeshop naar binnen. Het was zomer en al mijn ramen stonden open. De hele dag golfde er meisjesgegil naar binnen. Aan de richting waar het vandaan kwam kon ik horen waar Brad, Matt en George zich bevonden. Op het pleintje aan het einde van mijn straat stonden hun trailers. Het pleintje was afgezet met politielinten. Soms stond er iemand stil om ernaar te kijken of een foto te maken.
Op een middag liep er een meisje onder mijn raam door dat riep: `Hij kuste me! Ik zei, hai, en hij kuste me!' Ze bleef de woorden herhalen tot ze zich buiten mijn gehoor bevond.
Twee dagen later was de rust weer teruggekeerd.

maandag 26 januari 2009

Op de snoepafdeling

Kind tegen zijn moeder: `Ik voel me zo luchttig.'
Moeder: `Luchtig?'
Kind: `Ja, alsof ik altijd niks gegeten heb.'

vrijdag 9 januari 2009

Gesprek

Telefonerende jongen in de tram:

`Hoi, met Jan. Ik bel even om te horen hoe het is gegaan met je sollicitatiegebrek.'

woensdag 7 januari 2009

The talk

Doctor Phil was op tv. Hij had het over seksuele voorlichting aan kinderen, of zoals hij het noemde `the talk'. Op het podium zat een verontrust echtpaar dat hun 10-jarig zoontje had betrapt op het kijken naar porno `I mean very graphic pornographic material,' zei doctor Phil tegen de camera. Het echtpaar keek beteuterd. Ze waren bang dat hun zoontje getraumatiseerd was geraakt van al die very graphic piemels. Ze hadden een vier uur durend gesprek met hem gehad om hem uit te leggen dat wat hij had gezien niet normaal was, maar ze waren bang dat dat niet had geholpen. `Straks randt hij zijn zusje aan, of een ander kindje,' zei de moeder met grote angstige ogen.

Later op de avond vond ik een oud dagboek van mezelf. Op 28-4-1977 schreef ik:

Vandaag sliep Dorine bij me. Onder het t.v. kijken zei Dorine oppeens dat ze daar het boek `Turks fruit' van Jan Wolkers zag staan. Ze zei dat daar een heleboel sex in stond. Dus vroegen we aan mama of we het mochten lezen. Mama kende het zelf niet meer en toen we zeiden dat er allemaal sex in stond zei ze: `Nou, dan mogen jullie het niet lezen.' Maar dat meenden ze natuurlijk niet. In het boek stond iets van een man die geneukt had met een vrouw en dat z'n lul toen tussen ze gulp bleef zitten en dat hij hem niet meer los kreeg en meer van die dingen. We moesten hartstikken lachen.